Naar de inhoud

Hoge Raad 16-11-2001 (Holtrop/Smith), JAR 2001, 258, RvdW 2001, 179, JOL 2001, 664

(Voorwaardelijke) RDA-vergunning.

Zie voor de complete uitspraak JAR 2001, 258.

In verband met een teruglopende orderportefeuille heeft de werkgever bij de RDA een ontslagvergunning met betrekking tot de werknemer aangevraagd. De RDA heeft de vergunning verleend onder - kort gezegd - de voorwaarde dat tot zes maanden na beëindiging van het dienstverband geen werknemer in dienst wordt genomen voor het verrichten van werkzaamheden van dezelfde aard. Krachtens het Delegatiebesluit mocht uitsluitend als voorwaarde worden gesteld dat de werkgever binnen zesentwintig weken na de bekendmaking van de toestemming geen werknemer in dienst zal nemen voor het verrichten van werkzaamheden van dezelfde aard. Voor het einde van de dienstbetrekking heeft de werkgever een nieuw personeelslid voor halve dagen in dienst genomen. De ontslagen werknemer vordert in dit verband een verklaring voor recht dat het hem gegeven ontslag nietig is en de veroordeling van de werkgever tot doorbetaling van loon. De werkgever heeft aangevoerd dat de voorwaarde zoals geformuleerd in de ontslagvergunning in strijd is met het Delegatiebesluit en mitsdien nietig; de ontslagvergunning is aldus onvoorwaardelijk verleend. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door de RDA geformuleerde voorwaarde geldig is voorzover daarop een beroep wordt gedaan binnen de grenzen van de voorwaarde die ingevolge het Delegatiebesluit hadden mogen worden gesteld. Voorts heeft de rechtbank het verweer van de werkgever verworpen dat de indiensttreding van het nieuwe personeelslid niet in strijd is met de voorwaarde in de ontslagvergunning nu deze reeds voor het einde van de dienstbetrekking van de werknemer in dienst is genomen. De Hoge Raad overweegt ten aanzien de door de werkgever gestelde nietigheid van de voorwaarde in de ontslagvergunning het volgende. Nu het hier gaat om een aan de civielrechtelijke opzegging voorafgaande, en ingevolge art. 6 BBA vereiste, toestemming van de RDA, lenen de art. 3:41 en 42 BW zich voor - ingevolge de schakelbepaling van art. 3:59 BW mogelijke - analogische toepassing in een geval als het onderhavige. Art. 6 BBA strekt ertoe in het belang van zowel de betrokken werknemer als van de Nederlandse arbeidsmarkt sociaal ongerechtvaardigd ontslag te voorkomen; een voorwaarde als de onderhavige strekt tot behartiging van deze belangen (HR 3 mei 1991, NJ 1991, 705). Gelet op deze strekking van art. 6 BBA en van een voorwaarde als hier aan de orde, kan aan de omstandigheid dat de voorwaarde op één onderdeel - het tijdstip van ingang van de zes maanden termijn - afwijkt van de door het Delegatiebesluit 1993 toegestane voorwaarde, niet de conclusie worden verbonden dat de toestemming geldt als onvoorwaardelijk gegeven. Veeleer ligt de conclusie voor de hand - een conclusie die ook door de rechtbank is getrokken -, dat de voorwaarde in zoverre geldig is dat daarop een beroep kan worden gedaan binnen de door het Delegatiebesluit 1993 getrokken…