Opnieuw de draagplichtovereenkomst

Opnieuw de draagplichtovereenkomst
4 december 2019

Vorig jaar omstreeks deze tijd schreef ik in deze Opinie-rubriek in mijn bijdrage ‘Draagplichtovereenkomst, het ei van Columbus?’  dat het maken van afspraken over de draagplicht van leningen voor de eigen woning het afgelopen jaar (daarmee doelend op het jaar 2018) in toenemende mate in het vizier van de hypotheekadviseurs en het notariaat was gekomen. Een jaar later geldt deze constatering ook nog voor het afgelopen jaar 2019. Deze belangstelling voor het maken van afspraken over de draagplicht is de vrucht van de niet beoogde renteaftrekbeperkingen die in 2017 door de toenmalige staatssecretaris van Financiën Wiebes in een Kamerbrief  zijn beschreven voor partners die gezamenlijk een huis kopen waarbij de partners een verschillend eigenwoningverleden hebben. Een en ander heeft geleid tot het besluit van 30 januari 2018, nr. 2018-1511, NTFR 2018/315, waarin is goedgekeurd dat partners hun eigenwoningverleden (desgewenst met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013) 50/50 onderling kunnen verdelen, mits de partners ook 50/50 een woning hebben gekocht en ook 50/50 de leningen daarvoor zijn aangegaan. Over de vraag wanneer partners een lening 50/50 zijn aangegaan, is in september jl. een artikel van Hoepelman verschenen, waarover meer aan het slot van mijn bijdrage. De toepassing van het goedkeuringsbesluit heeft als duidelijk voordeel dat de tot een eigenwoningverleden van een partner behorende eigenwoningreserve en het recht op toepassing van het overgangsrecht gelijkelijk over de partners worden verdeeld, met als gevolg dat de lening(en) volledig als eigenwoningschuld van beide partners kan (kunnen) kwalificeren en er geen onnodig rentegemis hoeft op te treden. De verdeling van elkaars eigenwoningverleden heeft echter ook nadelige kanten voor de renteaftrek, die zich doen gevoelen wanneer partners uit elkaar gaan. Het maken van afspraken over de draagplicht van de lening(en) kan deze negatieve kanten wegnemen. Dergelijke afspraken kunnen worden vastgelegd in een draagplichtovereenkomst.  In mijn artikel van een jaar geleden ben ik ingegaan op de gewenste effecten van een draagplichtovereenkomst en op de vraag of de Wet IB 2001 daarop goed aansluit. Mijn conclusie was dat voor zowel gehuwde als ongehuwde partners het maken van onderlinge afspraken over de onderlinge draagplicht van eigenwoningleningen een goed alternatief is voor toepassing van het goedkeuringsbesluit, mits, en daarvan gaat de praktijk uit, de uit de afspraken voortvloeiende gerechtigdheid tot de verkoopopbrengst ook bepalend is voor de toerekening aan elke partner van de eigenwoningreserve na verkoop van de eigen woning, hetgeen vooral bij einde partnerschap wegens het uit elkaar gaan van groot belang is. Een expliciete bevestiging van de zijde van de staatssecretaris of de Belastingdienst hierover zou zekerheid geven voor de praktijk. Verder heb ik in mijn bijdrage vorig jaar aandacht gevraagd voor de kwestie hoe partners in hun aangiften duidelijk kunnen maken dat zij weliswaar meer eigenwoningrente aftrekken dan volgt uit de wet, maar dat dit niet betekent dat zij daarmee een beroep doen op de goedkeuring uit het besluit van 30 januari 2018  omdat zij afspraken hebben gemaakt over de draagplicht.
Na de publicatie in NTFR van mijn bijdrage vorig jaar heb ik de Kennisgroep Onroerende Zaken van de Belastingdienst, die zich onder andere met de eigenwoningproblematiek bezighoudt, schriftelijk met deze vragen benaderd. Het schriftelijke antwoord heb ik medio oktober van dit jaar ontvangen. In deze Opinie ga ik na in hoeverre de vorig jaar geconstateerde onduidelijkheden met de ontvangen antwoorden zijn weggenomen, en wat er mijns inziens nog opgehelderd dient te worden.

Wanneer ontstaat op grond van de wet gemis aan renteaftrek, en wat zijn de voor- en nadelen van het goedkeuringsbesluit?

Om te vermijden dat kennisneming van mijn artikel van vorig jaar noodzakelijk is om mijn bijdrage van dit jaar te kunnen volgen vat ik eerst samen wanneer rentegemis kan ontstaan, althans volgens de brief van staatssecretaris Wiebes, en wat de voor- en nadelen van het goedkeuringsbesluit zijn. Toepassing van de wet leidt tot gemis aan renteaftrek in box 1 wanneer een van beide partners een eigenwoningverleden  heeft en de andere partner niet, dan wel wanneer beide partners elk een eigen van elkaar afwijkend eigenwoningverleden hebben. Gemis aan renteaftrek doet zich in meer of mindere mate voor wanneer partners de eigenwoninglening(en) 50/50 zijn aangegaan en een van beide partners over een eigenwoningreserve beschikt en/of wanneer zij samen meer dan één lening bij de bank sluiten waarvan op een van de leningen het overgangsrecht van toepassing is en op de andere lening(en) niet of wanneer aan de partner met een renteaftrekverleden een of meer annuïtaire leningen worden toegerekend met een langere looptijd dan waarop deze partner nog recht heeft. Toepassing van de wettelijke regeling leidt, wanneer beide partners de lening(en) 50/50 zijn aangegaan, tot het bij beide partners in aanmerking nemen van de helft van elke lening, waardoor de situatie kan ontstaan dat een aan een partner toegedeelde lening (deels) niet voldoet aan de voorwaarden die de wet daaraan stelt. Ik verwijs voor een meer uitgebreide bespreking van situaties waarin gemis aan renteaftrek in box 1 kan ontstaan naar NTFR 2018/2870.
Naast de aanwezigheid van een eigenwoningreserve en/of van het recht op het overgangsrecht is ook de inbreng van andere eigen middelen (denk aan een erfenis, spaargeld, vrijgesteld geschonken bedragen voor de eigen woning) in dit verband relevant.

Dit is het eerste deel van een NTFR Opinie geschreven door mr. A.J.M. Arends. De volledige opinie kunt u hier inzien. Deze Opinie is opgenomen in NTFR nummer 49 van 5 december 2019 (NTFR 2019/2955).