Is een beleggingsfonds een doelvermogen?

Is een beleggingsfonds een doelvermogen?
8 juni 2020

Hof Den Bosch heeft aan de Hoge Raad diverse prejudiciële vragen gesteld over de teruggave van Nederlandse dividendbelasting aan een Duits beleggingsfonds.  Een van de vragen zag op de kwalificatie van een beleggingsfonds als doelvermogen voor de heffing van vennootschapsbelasting. In zijn arrest van 24 januari 2020 heeft de Hoge Raad deze vraag beantwoord. In deze bijdrage gaat prof.dr. H. Vermeulen in op het antwoord van de Hoge Raad en zal hij dat antwoord plaatsen tegen de achtergrond van de wetsgeschiedenis. De vraag die hij in de titel oproept zal hij zowel positief als negatief beantwoorden.

Feiten

Een in Duitsland gevestigd beleggingsfonds verzoekt om teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting. Dit beleggingsfonds heeft de rechtsvorm van een Duits Sondervermögen. Het heeft maar één participant, te weten een Duitse bank, met de rechtsvorm van een kapitaalvennootschap. De aandelen van de bank zijn in bezit van Duitse gemeentes.
Diverse vragen rijzen bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant  en vervolgens bij Hof Den Bosch. Voor de dividendbelasting zijn kort gezegd twee vragen relevant: wie is de opbrengstgerechtigde en wie is de uiteindelijk gerechtigde? Het draait hier om de eerste vraag, de vraag naar de opbrengstgerechtigde. Dit is de belastingplichtige voor de heffing van de dividendbelasting.  Ik verwijs in dit verband graag naar de instructieve conclusie van A-G Wattel over een Schotse trust.
Op grond van de vigerende wet kon een Nederlandse rechtspersoon om teruggave van dividendbelasting verzoeken.  Daarom vroeg het fonds om uitreiking van een aangifte vennootschapsbelasting. Het debat – voor zover relevant – draait dan ook eigenlijk om de vraag of en hoe het Duitse beleggingsfonds als lichaam voor de Nederlandse vennootschapsbelasting moet worden aangemerkt. Het Duitse beleggingsfonds meende dat het moest worden aangemerkt als een doelvermogen in de zin van art. 3, lid 1, onderdeel c, Wet VPB 1969, en daarom buitenlands belastingplichtig was. Bij gebreke aan een vennootschapsbelastingplicht ingevolge Hoofdstuk III Wet VPB 1969 zou de ingehouden Nederlandse dividendbelasting effectief worden teruggegeven.  De vraag rees daarom – voor zover relevant voor deze bijdrage – of het Duitse beleggingsfonds inderdaad als een dergelijk doelvermogen kon worden aangemerkt.

Oordeel Rechtbank Zeeland-West-Brabant

De rechtbank oordeelde dat het Duitse beleggingsfonds gelijkenis vertoont met een Nederlands fonds voor gemene rekening. Ook meende zij dat het beleggingsfonds moet worden aangemerkt als een doelvermogen in de zin van art. 3, lid 1, onderdeel c, Wet VPB 1969.

Vraag van Hof Den Bosch

Het hof vraagt aan de Hoge Raad aan de hand van welke normen moet worden beoordeeld of een dergelijk beleggingsfonds een doelvermogen is.

Antwoord van de Hoge Raad

De Hoge Raad antwoordt als volgt:

‘Prejudiciële vraag 6: kenmerken van een doelvermogen
3.7.1 Hoewel de zesde prejudiciële vraag voortbouwt op de vijfde prejudiciële vraag en deze laatstgenoemde vraag thans niet wordt beantwoord, zal de Hoge Raad wel tot beantwoording van de zesde prejudiciële vraag overgaan. Die vraag is van nationaal recht en kan daarom worden beantwoord zonder het arrest van het Hof van Justitie in de zaak met nummer C-156/17 af te wachten.
3.7.2 Met zijn zesde prejudiciële vraag wenst het Hof te vernemen aan de hand van welke maatstaven moet worden beoordeeld of een beleggingsfonds een doelvermogen is als bedoeld in artikel 3 van de Wet Vpb 1969. Uit de rechtsoverwegingen van het Hof blijkt dat het Hof in essentie wenst te vernemen of een fonds door uitgifte van bewijzen van deelgerechtigdheid het karakter mist van doelvermogen als bedoeld in artikel 3 van de Wet Vpb 1969.
3.7.3 In het Nederlandse belastingrecht wordt onder een doelvermogen verstaan: een tot een bepaald doel afgezonderd vermogen, dat geen rechtspersoonlijkheid heeft en evenmin aan een (rechts)persoon toebehoort. Een dergelijk vermogen wordt behandeld als een zelfstandige fiscale entiteit.  Hieruit volgt dat een vermogen niet als een doelvermogen kan worden aangemerkt indien het toebehoort aan een of meer (rechts)personen, bijvoorbeeld omdat zij door middel van bewijzen van deelgerechtigdheid aanspraak kunnen maken op dat vermogen.
3.7.4 Op de zesde prejudiciële vraag moet dus worden geantwoord dat een fonds niet als doelvermogen in de zin van artikel 3 van de Wet Vpb 1969 kan worden aangemerkt indien het bewijzen van deelgerechtigdheid heeft uitgegeven die aan de houders ervan aanspraak geven op een aandeel in het vermogen van dit fonds.’

Beschouwing

Oordeel van de Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat een beleggingsfonds niet als doelvermogen als bedoeld in art. 3 Wet VPB 1969 kan worden aangemerkt indien het bewijzen van deelgerechtigdheid uitgeeft die aanspraak geven op een aandeel in het vermogen van dat beleggingsfonds. Hij verwijst daarbij naar zijn arrest over de Anglo-Amerikaanse trust voor de heffing van schenkingsbelasting.  Daarin oordeelde hij als volgt:

‘In het Nederlandse fiscale recht is bekend het begrip doelvermogen, een tot een bepaald doel afgezonderd vermogen, dat niet kan worden opgevat als vormende, onderscheidenlijk toebehorende aan, een (rechts)persoon en wordt behandeld als een zelfstandige fiscale entiteit.’

Ik vat het oordeel van de Hoge Raad in 2020 zo op dat een (collectief) beleggingsfonds nimmer een doelvermogen kan zijn, althans voor de toepassing van de buitenlandse belastingplicht. Het wezen van collectief beleggen is immers dat beleggers vermogen bijeenbrengen en dat voor gezamenlijke rekening beleggen. Daarvoor is een ‘pooling’-vehikel nodig waarvoor het begrip beleggingsinstelling wordt gebruikt.  Het recht (of de aanspraak, in de woorden van de Hoge Raad) op het ingebrachte vermogen (en de opbrengst) belichaamt zich dan in een recht (aandeel, participatie of bewijs van deelgerechtigdheid) uitgegeven door de beleggingsinstelling. Zonder een dergelijk recht zou de belegger het ingebrachte vermogen kwijt zijn, hetgeen niet de bedoeling is van beleggen. Dit kan uiteraard anders zijn bij een trust, waarbij het juist de bedoeling kan zijn het vermogen af te zonderen met een bepaald doel.  Bij een beleggingsinstelling behoort het beleggingsvermogen echter toe aan de beleggers (en niet aan de beheerder van die instelling) en kan dus geen sprake zijn van een doelvermogen in de door de Hoge Raad bedoelde zin.
Een beleggingsinstelling kan een rechtsvorm hebben met of zonder rechtspersoonlijkheid. In het eerste geval spreekt men van een beleggingsmaatschappij (en belichaamt het recht op het vermogen zich in een aandeel) en in het tweede geval van een beleggingsfonds (en belichaamt het recht op het vermogen zich in een bewijs van deelgerechtigdheid). Een voorbeeld van een beleggingsmaatschappij is een kapitaalvennootschap zoals een nv of bv. Een buitenlandse beleggingsmaatschappij, dat wil zeggen een beleggingsmaatschappij met een buitenlandse rechtsvorm vergelijkbaar met de nv en bv is onderworpen aan de buitenlandse belastingplicht op grond van art. 3, lid 1, onderdeel a, Wet VPB 1969: ‘verenigingen en andere rechtspersonen’.
In het geval de beleggingsinstelling geen rechtspersoonlijkheid heeft, spreekt men van een beleggingsfonds. Er zijn twee categorieën beleggingsfondsen. Ten eerste die als personenvennootschap zijn vormgegeven, zoals de maatschap of commanditaire vennootschap. Voorts kan een beleggingsfonds de rechtsvorm hebben van een contractueel arrangement dat uitdrukkelijk niet als personenvennootschap wordt aangemerkt, maar als contract sui generis. In deze laatste categorie plaats ik het fonds voor gemene rekening. Ter waarborging van de beperkte aansprakelijkheid van de participanten wordt een fonds voor gemene rekening bewust niet als personenvennootschap vormgegeven. In de wetsgeschiedenis wordt dit ook bevestigd.

Dit is het eerste deel van een NTFR Opinie geschreven door prof.dr. H. Vermeulen. De volledige opinie kunt u hier inzien. Deze Opinie is opgenomen in NTFR nummer 18 van 30 april 2020 (NTFR 2020/1238).