De dood en rechtsmiddelen

De dood en rechtsmiddelen
30 mei 2017

Het EHRM heeft in de zaak A.P., M.P. en T.P./Zwitserland van 29 augustus 1997 in het algemeen gesteld dat (par. 48): ‘It is a fundamental rule of criminal law that criminal liability does not survive the person who has committed the criminal act.’ Hoe pakt de dood van een (gewezen) verdachte bij ons uit in het licht van rechtsmiddelen?

In strafzaken is de hoofdregel dat de dood van een verdachte een einde aan het vervolgingsrecht maakt (art. 69 Sr). Dat is ook zo als de zaak bij de Hoge Raad ligt, ook al zou de verdachte dan al door de feitenrechter veroordeeld zijn. Zelf heb ik dat recent meegemaakt. De Hoge Raad verklaart het openbaar ministerie dan alsnog zelf niet-ontvankelijk in de vervolging. Meestal bericht de ambtenaar van de burgerlijke stand de Hoge Raad, maar het kan ook anders, zo laat HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2911 zien. De advocaat van verdachte had een kopie van een naar het Engels vertaald bewijs van overlijden ingestuurd naar de Hoge Raad, waaruit zou moeten blijken dat hij in Iran was overleden. Advocaat-generaal Vegter dook als eerste in de zaak (ECLI:NL:PHR:2014:1820). Helemaal authentiek was dat document niet en het feit dat Nederland geen actieve betrekkingen met Iran onderhoudt, bemoeilijkte de verificatie. Niettemin meende Vegter dat men er genoegzaam van kon uitgaan dat de verdachte inderdaad dood was, zo was op internet een filmpje te zien van de rouwstoet van – naar het zich liet aanzien – de verdachte, plaatsvindend in een vreemd land. Toch was dit voor de Hoge Raad niet voldoende. Het overgelegde stuk kon ‘niet zonder meer (…) worden aangemerkt als een stuk aan de herkomst en betrouwbaarheid waarvan in redelijkheid niet kan worden getwijfeld’, zodat gelet op de resultaten van het onderzoek dat dienaangaande is verricht, niet zonder meer kon worden uitgegaan van de juistheid van de inhoud van deze verklaring. De zaak moest door, al was enkel het cassatieberoep van het openbaar ministerie inhoudelijk nog aan de orde (de verdachte had wel cassatie ingesteld, maar geen middelen ingediend). Ook voor het openbaar ministerie liep het cassatieberoep uiteindelijk op niets uit, ondanks een positief advies van Vegter (HR 17 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:346, conclusie ECLI:NL:PHR:2015:68).

In geval van een ontnemingzaak is de uitkomst hetzelfde voor een lopende strafzaak. Volgens de Hoge Raad moet ‘art. 69 Sr aldus worden uitgelegd dat door de dood van de betrokkene niet alleen het recht tot het instellen of voortzetten van een strafvervolging tegen hem vervalt, maar ook het recht tot het aanvangen of voortzetten van een procedure tegen hem tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.’ Zie HR 18 maart 2008, NJ 2008/181.

Voor wat betreft afgeronde procedures heeft art. 75 Sr als regel dat het recht tot uitvoering van de straf of maatregel vervalt, met uitzondering van de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Hierin klinkt terug dat de opgelegde sanctie een individuele is, die men niet kan erven. Het afnemen van criminele buit is daarop een uitzondering.

Voor herziening ligt het allemaal weer heel anders. Art. 458 Sv heeft daarvoor een afwijkende voorziening. Niet alleen de gewezen verdachte kan om herziening vragen, ook diens (directe) nabestaanden (lid 1). En als de gewezen verdachte overlijdt gedurende de herzieningsaanvraag, dan wordt de zaak voortgezet en wordt een bijzondere vertegenwoordiger benoemd (lid 4). De procureur-generaal kan overigens altijd herziening vragen. In ons systeem ligt aldus besloten dat een onterechte veroordeling te allen tijde moet kunnen worden hersteld. Voor een herziening ten nadele van de gewezen verdachte is dat weer niet zo. Een dergelijke herzieningsaanvraag is niet-ontvankelijk als op het moment waarop de aanvraag wordt ingediend, de gewezen verdachte is overleden (zodat het recht tot vervolging is komen te vervallen). Heeft dan immers geen zin om een herziening te behandelen en eventueel gegrond te verklaren, omdat van een hernieuwde vervolging niets meer kan komen dan een afdoening via art. 69 Sr. Als wel tijdig een herziening ten nadele zou zijn aangevraagd is het de vraag welk strafvorderlijk doel na een gegrondverklaring daarvan nog met een hernieuwde vervolging is gediend ten aanzien van de inmiddels overleden (gewezen) verdachte. Het openbaar ministerie is uiteindelijk niet-ontvankelijk in de verdere vervolging (Kamerstukken II 2008/09, 32044, 3, p. 34). Bij cassatie in belang der wet speelt het overlijden van de betrokkene geen rol, meen ik. Deze speelt immers geen rol in de procedure en de uitslag kan hem geen nadeel toebrengen (art. 78 lid 7 RO). Het gaat om rechtseenheid en rechtsvorming, niet om rechtsbescherming. De zaak is immers onherroepelijk afgedaan.

Recent heeft de Hoge Raad nog bepaald dat de dood van een klager in een beklagprocedure op de voet van art. 552a Sv een einde aan het beklag maakt (HR 16 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:899): ‘Nu de wet geen voorziening kent voor de verdere behandeling van een beklag overeenkomstig art. 552a Sv na overlijden van de klager, moet het beklag geacht worden door dat overlijden te zijn vervallen.’ Zo ook advocaat-generaal Vellinga in zijn conclusie voor deze zaak (ECLI:NL:PHR:2017:349). Je zou kunnen denken dat de erfgenamen de procedure zouden willen voortzetten om het voorwerp van beklag in de nalatenschap te laten vallen. Maar het oordeel van een beklag is slechts voorlopig omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van het in het geding zijnde voorwerp. In de beklagzaak wordt niet getreden in de beslechting daarvan, al kunnen wel civielrechtelijke aspecten worden betrokken (HR 28 september 2010, NJ 2010/654, m.nt. P.A.M. Mevis). In dat verband is art. 116 lid 6 Sv ook relevant, dat bepaalt immers dat de in dat artikel bedoelde beslissingen ieders rechten ten aanzien van het voorwerp onverlet laat. De erfgenamen verliezen hun rechtspositie dus niet omdat de procedure in beklag vervallen wordt verklaard.

De slotsom is dat een (gewezen) verdachte of een veroordeelde grotendeels met een schone lei de laatste eer kan worden bewezen. Of deze in het Hiernamaals alsnog terecht zou moeten staan of zou moeten afrekenen, durf ik niet te zeggen.

Opmerkingen