
Inleiding: de zaak
"Ik geloof u niet", zo zei een officier van
justitie nadat mijn cliënt net had uitgelegd hoe het kwam dat hij twee pakjes
jus, van nog 50 cent per stuk, niet had afgerekend in zijn buurtsuper. Hij had
zojuist aangegeven hoe het kwam dat hij deze was vergeten af te rekenen. De
pakjes jus waren bijna uit zijn winkelmandje gevallen. Daarom had hij ze even
in een plastic winkeltasje gedaan. Bij de kassa ontspon zich vervolgens een discussie
over een aanbieding. Twee éénpersoonsmaaltijden, waar de pakjes jus voor
bedoeld waren, zouden volgens de caissière niet in de aanbieding zijn. Dit
moest gecontroleerd worden en cliënt ging met een medewerker van de winkel naar
het gangpad waar de aanbieding was geafficheerd. Hij had gelijk en kreeg zijn
korting. Ondertussen was hij de pakjes jus echter vergeten. Hij rekende zijn
boodschappen dus af voor een totaalbedrag van zo'n 16 euro, inclusief
verrekende korting, exclusief de twee pakjes jus. Na de kassa werd hij daarop
aangesproken door de winkelmanager en ondanks het feit dat hij nog genoeg geld
bij zich had om de resterende 88 eurocent af te rekenen, werd de politie
ingeschakeld en werd hij in voorarrest genomen. Ongetwijfeld in het licht van
zijn (verre) verleden met justitie, kwam het zelfs tot een voorgeleiding bij de
rechter-commissaris (die hem - vanzelfsprekend - naar huis stuurde). Aldus was
op grond van de door cliënt geschetste gang van zaken geen sprake van een
oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening, als het aan de verdediging lag.
Maar het verhaal van mijn cliënt was kennelijk niet
overtuigend genoeg voor de officier van justitie. Met hem was: de rechter, de
advocaat-generaal en de raadsheer. Allen redeneerden zij vanuit het niet
geloven van het verhaal van cliënt omdat diens verhaal niet (voldoende)
aannemelijk was geworden. Deze benadering in een marginale strafzaak, als die
van mijn cliënt, illustreert een groter probleem bij veelvoorkomende
(bewijs)redeneringen in het strafrecht: het is niet de verdachte, maar de
aanklager die moet overtuigen. Die laatste moet aantonen waarom diens scenario
- "de tenlastelegging" - rederlijkerwijs het enige juiste scenario
is. Zolang sprake is van "redelijke twijfel" kan namelijk geen sprake
zijn van "overtuigend" bewijs dat iemand schuldig is.
Dit is een bewijsmaatstaf die voortvloeit uit het eeuwenoude
uitgangspunt dat iemand voor onschuldig wordt gehouden totdat het tegendeel
bewezen is om op die manier onheuse bejegening, maar tevens onterechte
veroordelingen te voorkomen. Zijn we het er immers niet al sinds de Klassieke
Oudheid over eens dat we liever schuldige onbestraft laten, dan dat we een
onschuldige veroordelen? In de loop der eeuwen is die roep alleen maar
bevestigd en verstevigd in kwantiteit: liever tien schuldigen onbestraft, dan
één onschuldige ten onrechte veroordeeld. In het strafrecht zijn we de
beoordeling van bewijs naar deze overtuiging gaan inrichten. Door de vele
voorbeelden uit de praktijk weten we wat een onterechte veroordeling met iemand
doet. Ook in de zaak van mijn cliënt is zo'n negatief aspect niet te negeren:
juist diegene die inmiddels de juiste weg meent te zijn ingeslagen, blijft zich
geconfronteerd zien worden met zijn verleden.
Omkering van de bewijsvoeringslast
Tot dit punt zullen weinigen het met me oneens zijn. Het
punt waar het mijns inziens mis gaat en waar ik mijn ogen niet voor wil
sluiten, is dat het bewijsrecht (in Nederland) zo is ingericht dat op een
bepaald moment sprake kan zijn van omkering van de bewijsvoeringslast. Let wel,
dat is iets anders dan het bewijsrisico en is al helemaal iets anders dan de
bewijsmaatstaf. Op het moment dat op grond van het beschikbare bewijsmateriaal
een verklaring verlangd mag worden van de verdachte, verschuift de bewijsvoeringslast
namelijk naar de verdachte.
Allereerst kan uitvoerig gediscussieerd worden over de vraag
wanneer daar sprake van kan zijn. Mijns inziens mag enkel een verklaring van de
verdachte worden verlangd indien geen redelijke twijfel meer mogelijk is omdat
het niet afleggen van een verklaring anders het verschil maakt tussen een
deugdelijke en ondeugdelijke bewijsconstructie. Het niet afleggen van een
verklaring zou aldus een zelfstandige bewijsbetekenis toekomen. Dat gaat mij te
ver. Een rechter zou het uitblijven van een verklaring enkel moeten gebruiken
ter verduidelijking dat door het niet-verklaren ook geen redelijke twijfel is
gegeven vanuit de zijde van de verdachte. Maar als we in het voorbeeld van de
zaak van mijn cliënt blijven: in mijn optiek is ook zonder zijn verklaring
onder de op voorhand vaststaande omstandigheden - te weten: het bedrag dat wél
is afgerekend en het verloop in de winkel - zonder meer redelijke twijfel
mogelijk. Objectief gezien heeft deze situatie reeds alle schijn van vergeetachtigheid.
De enige reden die ik mij kan voorstellen om dit anders te zien, is om het
strafblad van mijn cliënt erbij te halen als ware hij als "eens een dief,
altijd een dief". Duidelijk mag zijn dat dit in een separate en (veel)
later spelende strafzaak een onzuivere bewijsconstructie is. Zoals gezegd
kunnen evenwel de nodige nuances worden aangebracht bij deze discussie, die de
moeite van het bespreken meer dan waard zijn, maar aangezien ik als schrijver
zelf de omvang van deze blog kan bepalen, wil ik daar voor nu afwezen.
Geloof? Of: niet onaannemelijk?
Hetgeen mij in dezen het meest stoort en het meest aandacht
verdient, is dat áls - na omkering van de bewijsvoeringslast - een verklaring
is gevolgd, deze wordt beoordeeld alsof ook het bewijsrisico volledig is
omgekeerd. Doordat de Hoge Raad accepteert dat het door de verdachte
aangevoerde alternatieve scenario kan worden verworpen omdat het "niet
aannemelijk is geworden", moet de verdachte zijn scenario gaan bewijzen.
Hij moet de rechter gaan overtuigen van zijn onschuld. In de rechtspraak
impliceert dat "aannemelijk geworden" een vrij hoge mate van
zekerheid en doorgaans in elk geval enige mate van objectieve onderbouwing.
Juridisch mag dit echter niet van de verdachte verlangd worden en praktisch kan
dit vaak niet van de verdachte verlangd worden. Juridisch wordt de (kennelijke)
a priori onaannemelijkheid van het verhaal van de verdachte hem dan immers
dubbel tegengeworpen door de omkering van de bewijsvoeringslast enerzijds én de
zware inhoudelijke toetsing van zijn verklaring daarenboven, die de maatstaf
"redelijke twijfel" te boven gaat. Praktisch is het bezwaar bovendien
dat een onschuldige verdachte vaak helemaal niet in staat is zijn verklaring te
bewijzen.
Dit probleem culmineert wat mij betreft in de situatie dat,
zoals door de officier van justitie in de zaak van mijn cliënt, gesproken wordt
over het "niet geloven" van de verklaring van de verdachte.
"Geloven" betekent volgens de Van Dale: "het vertrouwen in de
waarheid van iets". Dat is niet waar het om gaat bij het beoordelen van
twee scenario's in een strafzaak. Ook bij deze beoordeling moet de
bewijsmaatstaf van de "redelijke twijfel" namelijk leidend blijven.
Indien de verdachte een verklaring geeft over een scenario dat mogelijk is -
door Van Dale omschreven als "zo dat het kan gebeuren" -, dan is dat
voldoende om redelijke twijfel te veroorzaken. Dan kan niet langer worden
volgehouden dat het scenario van justitie het enige juiste is en dan is de
aanklager er dus niet in geslaagd om te overtuigen. En diens belijdenis over
datgene dat hij vertrouwt als de waarheid, maakt dat niet anders. Ondanks de
omkering van de bewijsvoeringslast, blijft dit bewijsrisico - dat de waarheid
niet zonder redelijke twijfel kan worden vastgesteld - bij de overheid liggen
en niet bij de verdachte.
Kortweg gaat het mijns inziens dus niet om welk scenario je
uiteindelijk gelooft, maar of je beide scenario's redelijkerwijs kán geloven.
En in dat licht vraag ik mij nog steeds in gemoede af: is het scenario dat mijn
cliënt ter zitting kleurrijk heeft geïllustreerd écht zo onaannemelijk
(geworden) dat het scenario van justitie redelijkerwijs als enige juiste
mogelijkheid overblijft?