Windpark IJsselwind Zutphen
Lees meer over Windpark IJsselwind Zutphen in het blog van Marieke Dankbaar (Pot Jonker Advocaten)
Bij besluit van 16 november 2022 hebben provinciale staten van Gelderland het inpassingsplan (PIP) "Windpark IJsselwind Zutphen" vastgesteld. Het PIP heeft betrekking op een windpark voor drie windturbines, voor een periode van maximaal 30 jaar, ten noorden van het bedrijventerrein De Mars in Zutphen, een provinciale weg (N348) en twee waterwegen (Twentekanaal en IJssel). De aanvraag was gebaseerd op een bandbreedte van 95 m tot 120 m voor de masthoogte, 120 m tot 138,5 m voor de rotordiameter en 180 tot 187,5 m voor de tiphoogte. Om het windpark mogelijk te maken, waren verschillende besluiten van verschillende bestuursorganen nodig.
Meerdere belanghebbenden, wonend dan wel gevestigd in de nabije omgeving van de voorziene windturbines, hebben op een veelheid van gronden beroep ingesteld tegen een of meer van deze besluiten. Zij vrezen, zoals begrijpelijkerwijs vaak het geval is bij windparken met erg grote windturbines, onder meer dat de turbines tot aantasting van hun woon- en leefklimaat en de natuurwaarden in de omgeving leiden.
De Afdeling bestuursrechtspraak heeft op 18 juni 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:2677) in een uitgebreide uitspraak op de beroepen beslist. Bijna alle beroepsgronden zijn afgewezen, op één na, aangaande de effecten van erosie van de coatings op de wieken van de turbines.
Het voert te ver om alle onderdelen van de 117 pagina’s tellende uitspraak hier te bespreken. Ik heb er enkele overwegingen uitgelicht:
De Delfzijluitspraak
De Afdeling had in de tussenuitspraak van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395 (de Delfzijl-uitspraak), over de windturbinebepalingen uit de paragrafen 3.2.3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en 3.2.3 van de Activiteitenregeling milieubeheer overwogen dat deze, in strijd met richtlijn 2001/42/EG betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (L 197/30) (de SMB-richtlijn), niet vooraf zijn gegaan door een milieubeoordeling als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van die SMB-richtlijn.
Zelfgekozen normen
Naar aanleiding van deze Delfzijl-tussenuitspraak hadden in de onderhavige kwestie provinciale staten besloten om voor windpark IJsselwind zelf gekozen normen te stellen. Provinciale staten hebben daartoe specifieke gebruiksregels vastgesteld voor geluid, slagschaduw en lichtschittering en externe veiligheid.
Appellanten betoogden dat provinciale staten ten onrechte de onderzoeken die op landelijk niveau worden verricht voor windturbinebepalingen, niet hadden afgewacht. De onderbouwing die provinciale staten hebben gegeven voor de zelf gekozen normen zou ondeugdelijk zijn.
Hoe ver gaat de onderzoeksplicht?
In de Delfzijl-einduitspraak heeft de Afdeling overwogen dat op de raad niet eenzelfde onderzoeksplicht rust als op de minister in het kader van de planmilieueffectrapportage die moet worden verricht voor landelijke bepalingen voor windturbines. Met het aannemen van eenzelfde onderzoeksplicht zou worden miskend dat provinciale staten bevoegd waren zelfgekozen normen te hanteren. Provinciale staten moesten hun besluit baseren op de op het moment van het nemen van dat besluit beschikbare algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten. De omstandigheid dat in het deskundigenbericht dat ten behoeve van de Delfzijlzaak is uitgebracht ten aanzien van diverse aspecten staat dat nader wetenschappelijk onderzoek wenselijk is, omdat dit kan leiden tot meer of beter inzicht, brengt nog niet mee dat het verrichten van zulk onderzoek in het kader van het nemen van een besluit als het onderhavige van provinciale staten kan worden geëist. Van belang is of provinciale staten op basis van de beschikbare informatie en inzichten tot een verantwoorde keuze konden komen om de hinder die verband houdt met het in werking zijn van het windturbinepark, te normeren; aldus de Afdeling.
In de uitspraak heeft de Afdeling vervolgens, voor zover de beroepsgronden daartoe aanleiding gaven, steeds beoordeeld of de wetenschappelijke inzichten waarvan provinciale staten zijn uitgegaan, kunnen worden aangemerkt als algemeen wetenschappelijk aanvaarde inzichten waarop het besluit kan worden gebaseerd. Daarbij overwoog de Afdeling dat, alleen wanneer zoveel twijfel bestaat over de beschikbare informatie en inzichten dat het niet verantwoord is om daarop een keuze te baseren, kan worden geoordeeld dat provinciale staten niet zonder nader onderzoek het besluit met de daarin opgenomen normering had kunnen nemen. Voor dit oordeel bestaat niet al grond indien in rapporten of publicaties uitgangspunten of conclusies uit de informatiebronnen waarop provinciale staten zich hebben gebaseerd ter discussie worden gesteld. Ook de stelling dat met andere keuzes betere bescherming wordt geboden aan omwonenden brengt op zichzelf nog niet mee dat die keuze ook had moeten worden gemaakt.
In de uitspraak worden alle beroepsgronden, met name betreffende die zelfgekozen normen, tegen deze lat gelegd, met als resultaat dat bijna alle betogen van appellanten dienaangaande falen.
Erosie van de coatings op de wieken
Behalve aldus voor het erosievraagstuk, al had dat niet direct met de zelfgekozen normen te maken. Aangevoerd was dat provinciale staten ten onrechte geen onderzoek hadden gedaan naar de erosie van (de coatings op) de wieken van de windturbines, met de productie van afvalstoffen tot gevolg. Daarom zou niet zijn uitgesloten dat zich belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zouden kunnen voordoen, die zouden nopen tot het maken van een MER.
De Afdeling stelde vast dat in de aanmeldnotitie op grond waarvan de m.e.r.-beoordelingsbesluiten zijn genomen, niet was ingegaan op het aspect afvalstoffen. Provinciale staten hadden echter onvoldoende gemotiveerd dat zij de (mogelijke) gevolgen van de erosie van (de coatings op) de wieken, met name van emissie van Bisphenol (A), voor de gezondheid en het milieu wel deugdelijk in de beoordeling hadden betrokken. De Afdeling was daarom van oordeel dat daarmee niet alle relevante criteria als genoemd in bijlage III van de mer-richtlijn toereikend waren beoordeeld in de uitgevoerde m.e.r-beoordeling. Daarmee was in strijd met artikel 3:46 van de Awb, niet toereikend gemotiveerd waarom zich geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen voordoen, die nopen tot het maken van een MER.
Omdat het college van GS zich op de aanmeldnotitie had gebaseerd, bracht dat vervolgens met zich dat het college van GS in strijd met artikel 3:46 van de Awb ook ondeugdelijk had gemotiveerd dat de OBM, gelet op artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor terecht was verleend.
Dit huiswerk moet dus over. Maar als gesteld; het overgrote deel van de beroepsgronden slaagde niet.
Mr. M.F.A. (Marieke) Dankbaar, advocaat Pot Jonker Advocaten N.V.
Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Marieke Dankbaar (tel. 0235530236), dankbaar@potjonker.nl of één van de andere advocaten van de sectie Bestuurs- en Overheidsrecht van Pot Jonker Advocaten.