100 jaar belastingheffing op schenkingen
Honderd jaar geleden werd bij Wet van 20 januari 1917 (Stb. 189) een algemene heffing op schenkingen ingevoerd. Tot 1917 werd in bijzondere gevallen al schenkingsrecht geheven. Deze heffing zag voornamelijk op schenkingen van onroerend goed en was gericht op de bestrijding van het ontgaan van successierecht. Vanaf 1917 werd de schenking als zelfstandig belastbaar feit opgenomen in de Successiewet 1859. In dit themanummer onderzoekt Frans Sonneveldt de rechtsgronden voor de heffing van schenkbelasting. Hij gaat daarbij niet alleen in op de argumenten die de wetgever in 1917 heeft aangevoerd voor de heffing van het schenkingsrecht, maar ook op andere rechtvaardigingsgronden die in de loop der tijd zijn aangedragen.
Er werd 100 jaar geleden een nieuw belastbaar feit geformuleerd. Hiervoor werd weliswaar aangeknoopt bij ‘de schenking geregeld in den elfden titel van het derde boek van het Burgerlijk Wetboek’ (art. 1, sub 3o SW 1859), maar ook ‘elke andere bevoordeling uit vrijgevigheid’ werd als schenking aangemerkt. Met ingang van 2003 verwijst art. 1, lid 7 SW 1956 nog enkel naar het civielrechtelijke begrip gift en is ‘elke andere bevoordeling uit vrijgevigheid’ vervallen. De vraag rijst wat de gevolgen zijn van de verwijzing naar het civielrechtelijk begrip gift. Dient de fiscale rechter de civiele rechter hierbij te volgen of bestaat er ruimte voor een eigen fiscaal schenkingsbegrip? Op deze kwestie gaat Nicole Gubbels in, in haar bijdrage aan dit themanummer.
Bij de invoering van het schenkingsrecht werd uiteraard zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de regelingen met betrekking tot het successierecht. Van meet af aan golden dezelfde tarieven en waarderingsvoorschriften, kwamen de vrijstellingen voor een groot deel…