Naar de inhoud

Afwaardering onzakelijke lening leidt tot verhoging van opgeofferd bedrag

Samenvatting

Belanghebbende, een bv, heeft in 1998 een nieuwe dochtermaatschappij opgericht waarin een horecaonderneming wordt geëxploiteerd. Belanghebbende heeft in datzelfde jaar een lening verstrekt aan de dochter. De horecaonderneming heeft slechts verliezen geleden en is in 2000 verkocht. In 2001 is de dochter geliquideerd. Belanghebbende wenst in 2001 een liquidatieverlies te nemen, bestaande onder meer uit een afwaardering van de lening. De inspecteur heef het verlies op de lening niet in aftrek toegelaten. Hof Arnhem (NTFR 2010/2754) heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. Volgens het hof heeft belanghebbende met de geldlening een onzakelijk debiteurenrisico aanvaard, waardoor de afwaardering niet ten laste van de winst kan worden gebracht. Verder heeft het hof geoordeeld dat een verhoging van het opgeofferd bedrag in de dochter niet aan de orde is, omdat belanghebbende haar vordering niet heeft kwijtgescholden. De Hoge Raad casseert de hofuitspraak op dit laatste punt. Het niet-aftrekbare afwaarderingsverlies leidt namelijk wel tot een verhoging van het opgeofferde bedrag in de dochter, zodat dit verlies toch in 2001 ten laste van de winst van belanghebbende komt, nu de dochter in 2001 is geliquideerd.

Feiten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. De aandelen in belanghebbende worden gehouden door B (hierna: B), woonachtig in Duitsland.

3.1.2. In de loop van 1998 heeft belanghebbende A G.m.b.H. (hierna: GmbH) opgericht, gevestigd in Duitsland, die voor belanghebbende een deelneming vormde in de zin van artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (…