Afwijken bij aandeelhoudersovereenkomst van statutaire aanbiedingsplicht?
De advocaat-generaal van de Hoge Raad heeft in een zaak, die uiteindelijk om procestechnische gronden niet tot een arrest van de Hoge Raad zelf heeft geleid, aangegeven dat het niet in strijd is met de wet om bij aandeelhoudersovereenkomsten af te wijken van statutaire aanbiedingsregels en art. 2:195, lid 2, BW.
De casus was als volgt. De drie aandeelhouders in bv A hadden in een aandeelhoudersovereenkomst schriftelijk afgesproken dat elk van de aandeelhouders in bepaalde gevallen verplicht is om de aandelen aan te bieden aan de medeaandeelhouders. In dat geval bestaat de mogelijkheid dat de vergoeding voor de aandelen lager is dan de waarde in het economische verkeer. Twee van de drie aandeelhouders stoten de derde aandeelhouder uit en wel voor die overeengekomen lagere waarde. De derde aandeelhouder bestrijdt dit en stelt dat men niet bij een aandeelhoudersovereenkomst een aanbiedingsplicht kan opleggen en dat alsdan dit ook niet mag voor een lagere waarde dan de waarde in het economisch verkeer. De twee aandeelhouders stelden dat dit wel mogelijk is.
Het hof was van oordeel dat een dergelijke contractuele afspraak niet in strijd is met art.2:195a, lid 3, BW omdat dit artikel alleen statuten verbiedt die inhouden dat een aandeelhouder bij gedwongen uitkoop voor de aandelen een lagere prijs dan de werkelijke waarde krijgt. De advocaat-generaal deelt die mening en stelt dat een aandeelhoudersovereenkomst mag afwijken van art. 2:195a, lid 3, BW op voorwaarde dat de regeling duidelijk concreet omschreven is en voor de contracterende aandeelhouders voorzienbare gevallen betreft.
HR 23 oktober 2009, nr. 08/04835, BJ7331