Naar de inhoud

Als vordering bijgeschreven stamrechtuitkeringen zijn 'genoten'

Samenvatting

De echtgenoot van belanghebbende heeft in 1990 zijn onderneming ingebracht in een bv. Daarbij is een stamrechtuitkering voor de echtgenoot en voor belanghebbende bedongen. In 2000 is de echtgenoot overleden. De stamrechtuitkeringen voor belanghebbende zijn daarna grotendeels bijgeschreven als vordering op de bv. In de jaren 2008 tot en met 2011 is de volledige stamrechtuitkering omgezet in een vordering van belanghebbende op die bv. Ultimo 2007 beschikte de bv niet meer over voldoende vermogen om de vordering van belanghebbende af te lossen en daarnaast nog lijfrente-uitkeringen te doen. Desalniettemin is in de jaren 2008 tot en met 2011 jaarlijks de volledige stamrechtuitkering bijgeschreven op de vordering die belanghebbende had op de bv. Belanghebbende stelt dat zij zowel in het jaar 2010 als in het jaar 2011 geen stamrechtuitkeringen heeft genoten; zij stelt dat zij deze uitkeringen niet daadwerkelijk heeft ontvangen en, gelet op de vermogenspositie van de bv en het feit dat de bv ook met betrekking tot voorgaande jaren de stamrechtuitkeringen aan belanghebbende schuldig is gebleven, ook niet kón ontvangen. Het hof oordeelt in navolging van de rechtbank dat de stamrechtuitkeringen in 2010 en 2011 zijn genoten omdat zij in die jaren zowel vorderbaar en inbaar als rentedragend waren. De uitkeringen waardeert het hof met toepassing van art. 3.144 Wet IB 2001 op de waarde in het economische verkeer, rekening houdend met de mate van dekking en de onzekerheden rond aflossing. Anders dan partijen en de rechtbank is het hof van oordeel dat art. 45aa, aanhef en onderdeel e, Uitv.reg. IB 2001 in dit geval niet van toepassing is. Die bepaling strekt er volgens het hof niet…