Art. 10a Wet op de Vennootschapsbelasting 1969: de dubbele zakelijkheidstoets onder art. 10a Wet VPB 1969 na het ‘Mauritius-arrest’
Allereerst wordt een uiteenzetting gegeven van het wettelijke kader van art. 10a Wet VPB 1969, waarbij onder meer wordt ingegaan op de wetsgeschiedenis en het beleidsbesluit (paragraaf 2). Vervolgens analyseren wij het arrest en de daaruit voortvloeiende rechtsregels, waarbij bijzondere aandacht wordt besteed aan de verschillende zienswijzen van Rechtbank Haarlem, Hof Amsterdam en de Hoge Raad (paragraaf 3). Hierna gaan wij in op de praktische gevolgen van het arrest en enkele actuele ontwikkelingen die van betekenis (kunnen) zijn voor art. 10a Wet VPB 1969 (paragraaf 4) en sluiten wij af met een conclusie (paragraaf 5).
1. Inleiding
Op 5 juni 2015 heeft de Hoge Raad een belangrijk arrest gewezen (hierna: het ‘Mauritius-arrest’) waarmee invulling wordt gegeven aan de dubbele zakelijkheidstoets van art. 10a, lid 3, onderdeel a, Wet VPB 1969.1 Reden voor het schrijven van deze bijdrage is het belang voor de rechtspraktijk van dit arrest en het feit dat de Hoge Raad een – naar onze mening – opvallende verduidelijking heeft aangebracht met betrekking tot onzakelijke omleidingen. Dit artikel behelst een kritische analyse van dit arrest en de gevolgen ervan voor de praktijk.
2. Wettelijk kader van art. 10a Wet VPB 1969
Reeds lange tijd speelt renteaftrek binnen internationale financieringsstructuren een belangrijke rol. Niet zelden draait het er hierbij om de corresponderende rentebaten te laten neerslaan daar waar de belastingdruk op rente het laagste is2 en de renteaftrek te laten plaatsvinden daar waar de belastingdruk hoog is. Dergelijke financieringsstructuren hebben geleid tot de nodige jurisprudentie omtrent het leerstuk fraus legis3 en uiteindelijk…