Naar de inhoud

Art. 11, lid 2 SW 1956: alleen verkoop met uitgestelde levering of toch iets meer?

Wat is de reikwijdte van de laatste zinsnede van art. 11, lid 2 Successiewet 1956 (hierna: SW 1956)? Heeft deze zinsnede alleen betrekking op verkopen met uitgestelde levering of leiden de voorwaardelijke afstandslegaten en economische eigendomsoverdrachten ook tot een fictieve verkrijging? Daarnaast komt de vraag aan de orde of het de bedoeling van de wetgever is om ook bij kopers die tevens enig erfgenaam zijn vanaf 1 januari 2010 erfbelasting te gaan heffen.

1. Inleiding

In de per 1 januari 2010 herziene Successiewet 1956 is in het tweede lid van art. 11 een nieuwe fictiebepaling opgenomen. Deze bepaling ziet op verplichtingen tot levering die tot de nalatenschap behoren. De erflater is tijdens zijn leven een verplichting tot levering van een goed aangegaan, maar deze levering is uitgesteld tot na zijn overlijden. De verkrijger van het goed zal op grond van deze nieuwe fictiebepaling met heffing van erfbelasting worden geconfronteerd. Zonder deze fictiebepaling zou over de verkrijging van het goed, waarop de verplichting tot levering ziet, in de meeste gevallen geen erfbelasting worden geheven.

Voor 1 januari 2010 bleef deze heffing achterwege, omdat de waarde van het goed tegen de waarde van de leveringsverplichting wegviel en de fictiebepalingen van art. 10 en 11 (oud) SW 1956 volgens de Hoge Raad bij een verkoop met uitgestelde levering niet van toepassing waren.2 In het geval dat de betaling van de koopsom ook was uitgesteld, was bij voor 1 januari 2010 opengevallen nalatenschappen enkel successierecht over de vordering ter zake van deze koopsom verschuldigd.

Uit de Kamerstukken blijkt dat de nieuwe fictiebepaling van art. 11 lid 2 SW 1956 is ingegeven door het…