Art. - Een onoverdraagbaarheidsbeding bindt in beginsel alleen contractspartijen
Maar maakt het een vordering tevens onverpandbaar?
Veel overeenkomsten bevatten, vaak via algemene voorwaarden, een beding dat de overdraagbaarheid van verplichtingen tussen contractspartijen aan derden beperkt (‘onoverdraagbaarheidsbeding’). Op 21 maart 2014 heeft de Hoge Raad in het arrest Coface/Intergamma geoordeeld dat een dergelijk beding in beginsel alleen werkt tussen partijen en niet aan derden kan worden tegengeworpen, behoudens objectieve aanwijzingen dat derdenwerking is overeengekomen.1 Deze uitspraak biedt na het arrest Oryx/Van Eesteren2 verdere duidelijkheid over de derdenwerking van een onoverdraagbaarheidsbeding in algemene voorwaarden. In dit artikel wordt het arrest Coface/Intergamma en haar mogelijke gevolgen voor de praktijk besproken. Ik bespreek verder de gevolgen van een onoverdraagbaarheidsbeding voor het vestigen van een pandrecht. De gevolgen van een dergelijk beding voor de verpandbaarheid zijn op dit moment nog onduidelijk, maar in de praktijk relevant.
Goederenrechtelijke werking / verbintenisrechtelijke werking
In het arrest Coface/Intergamma draait het om de rechtsvraag: ‘Kan een contractspartij jegens een derde beroep doen op een beding in de algemene voorwaarden dat strekt tot het onoverdraagbaar maken van een vordering?’3 Een dergelijk onoverdraagbaarheidsbeding kan door partijen op twee verschillende manieren worden overeengekomen: met verbintenisrechtelijke werking of met goederenrechtelijke werking.4 In het eerste geval bindt het beding slechts de contractspartijen en leidt schending van het beding slechts tot wanprestatie ex art. 6:74 Burgerlijk Wetboek (‘BW’) jegens de contractuele wederpartij. In het tweede geval kan het onoverdraagbaarheidsbeding ook aan derden worden tegengeworpen. De bevoegdheid van contractspartijen om (zoals in het tweede geval) een vordering zelf onoverdraagbaar te maken, vloeit voort uit art. 3:83 lid 2 BW…