Artikel 32bb Wet LB 1964 niet van toepassing op optierechten die onvoorwaardelijk zijn geworden in jaar van beëindiging van de dienstbetrekking
Samenvatting
Belanghebbende heeft van 2007 tot en met 2010 aan werknemers diverse aandelenoptierechten toegekend. Op 22 februari 2011 is zij door concern E overgenomen. In verband met deze overname zijn in 2011 door de werknemers aandelenoptierechten uitgeoefend. In 2011-2012 zijn de dienstbetrekkingen van een aantal werknemers op initiatief van belanghebbende beëindigd en is aan hen een ontslagvergoeding toegekend. De dienstbetrekking van een andere werknemer is op zijn eigen initiatief in 2011 beëindigd, waarna hij in dienstbetrekking is getreden bij een ander concernonderdeel. De bij de uitoefening van de aandelenoptierechten genoten voordelen zijn op basis van het bepaalde in art. 32bb Wet LB 1964 (pseudo-eindheffing vertrekvergoedingen) bij naheffingsaanslag in de loonheffing betrokken. In geschil is of art. 32bb toepassing vindt op de optierechten die onvoorwaardelijk zijn geworden in het jaar van beëindiging van de dienstbetrekking. Volgens de inspecteur moet voor de toepassing van art. 32bb, lid 7, Wet LB 1964 een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds in het jaar van beëindiging bestaande optierechten die nog niet onvoorwaardelijk zijn maar dat worden in het jaar van beëindiging en anderzijds onvoorwaardelijk toegekende optierechten. Het hof vindt met de rechtbank (Den Haag 9 oktober 2014, nrs. 14/890 en 14/893 t/m 14/896, NTFR 2015/762) in de tekst van de wet noch in de geschiedenis van de totstandkoming van art. 32bb Wet LB 1964, noch in die van art. 10a Wet LB 1964 steun voor die opvatting. Aan de werknemers zijn opties toegekend met een voorwaardelijk karakter. De toekenning zelf was onvoorwaardelijk. Afhankelijk van het te behalen koersdoel kon een…