Naar de inhoud

Bedrijfsopvolgingsregeling: enkele praktijkontwikkelingen

De bedrijfsopvolgingsregeling (hierna: BOR) voor aanmerkelijkbelanghouders in de Wet IB 2001 en de Successiewet 1956 (hierna: SW 1956) speelt een belangrijke rol bij de fiscale advisering van directeuren-grootaandeelhouders. In dit artikel gaan wij in op de wetswijziging voor indirecte belangen, op de Praktijkhandreiking bedrijfsopvolging vastgoedexploitanten, op de belastinglatentie en ficties in relatie tot de BOR, en ten slotte op enkele bezitstermijnperikelen.

1. Wetswijziging indirect belang

Holdingvennootschappen drijven vaak zelf geen onderneming. Zij houden slechts aandelen. Op geconsolideerde basis is meestal wel een onderneming aanwezig. Bij holdingstructuren geldt daarom een toerekeningsregeling (art. 4.17a lid 5 Wet IB 2001 en art. 35c lid 5 SW 1956). Na toerekening van de activiteiten en de bezittingen en schulden van de (klein)dochtervennootschap moet op het niveau van de holding worden bepaald welke bezittingen en schulden tot het ondernemingsvermogen behoren. Voor de toerekening gelden enkele kwantitatieve eisen voor het aandelenbezit. De hoofdregel is neergelegd in art. 4.17a lid 5 onderdeel a Wet IB 2001 (en art. 35c lid 5 onderdeel a SW 1956): de erflater (of schenker) moet in het andere lichaam (de dochter-/kleindochtervennootschap) indirect een aanmerkelijk belang hebben.

De Hoge Raad besliste op 22 april 2016 dat de BOR ook van toepassing was op aandelen die een holding houdt in een vennootschap waarin de erflater of schenker géén indirect aanmerkelijk belang hield.1 Dat was het geval omdat de aandelen in die vennootschap bij de holding behoorden tot het zogenoemde ondernemingsvermogen op basis van de vermogensetiketteringsregels. Hiermee repareerde de Hoge Raad een onjuiste uitleg van de toerekenings…