C.2.1: Bedrijfsgerelateerde informatie
De consument dient te weten met wie of via wie hij een overeenkomst gaat sluiten (artikel 57 Bgfo). De consument moet zich een oordeel kunnen vormen over de financiële onderneming, hetzij de aanbieder, hetzij de bemiddelaar of (onder)gevolmachtigde agent. Het gaat om de minimaal te verstrekken informatie, waaronder de naam en het geografische adres, en bij rechtspersonen de statutaire naam en de eventueel daarvan afwijkende handelsnaam of -namen. Als de consument in contact staat met een bijkantoor wordt tevens het adres van de hoofdvestiging verstrekt. Ook andere relevante adressen moeten worden verstrekt. Aan de consument wordt voorts informatie verstrekt over de aard van de financiële dienstverlening. Het moet voor de consument bijvoorbeeld duidelijk zijn welk soort producten wordt aangeboden en of sprake is van bemiddelen of adviseren. De combinatie van de hiervoor genoemde gegevens kan de consument dan koppelen aan de eveneens te verstrekken informatie van de inschrijving in het door de toezichthouder gehouden register als bedoeld in artikel 1:107 Wft. De financiële onderneming die over een interne klachtenprocedure moet beschikken (artikel 4:17 Wft) moet informatie verstrekken over zijn interne klachtenprocedure en de erkende geschilleninstantie waarbij hij is aangesloten. Op grond van artikel 4:12 lid 2 Wft zijn de bepalingen over adequate klachtenafhandeling van artikel 4:17 Wft niet van toepassing op de daar genoemde financiëledienstverleners met zetel in een andere lidstaat of aangewezen staat. Als gevolg daarvan hoeven zij ook geen informatie te verstrekken over die klachtenafhandeling. Waar het betreft verzekeringen, is de reikwijdte van de informatieverstrekkingsregels neergelegd in de artikelen 57 en 61 Bgfo beperkt tot het verzekeren van risico’s die in Nederland zijn gelegen. Zie voor verzekeringen voorts het commentaar bij C.2.7.
C.2.3: Beleggingsdiensten aan niet-professionele partijen (artikelen 58a t/m 58e)
C.2.3.1: Artikel 58a
Artikel 58a Bgfo is gebaseerd op artikel 4:20 leden 1 en 2 Wft en dient ter omzetting van artikel 29 van de uitvoeringsrichtlijn MiFID. De beleggingsonderneming is verplicht om, geruime tijd voordat de niet-professionele belegger aan een overeenkomst om een beleggings- of nevendienst af te nemen is gebonden, of indien dit eerder in de tijd ligt vóór het verlenen van deze diensten, informatie over een aantal onderwerpen te verstrekken. Als aanknopingspunt is in de wet gekozen voor het moment van de aanvang van de beleggingsdienst (zie in dat verband ook verband ook de MvT bij artikel 4:20 van de Wet implementatierichtlijn markten voor financiële instrumenten). Dit geldt ook in geval van verspreiding van informatie op zodanige wijze dat de informatie waarschijnlijk door (potentiële) niet-professionele beleggers kan worden ontvangen. De beleggingsonderneming mag onder omstandigheden in afwijking van lid 1 de vereiste informatie aan niet-professionele beleggers verstrekken onmiddellijk nadat deze is gebonden aan een overeenkomst met betrekking tot het verlenen van beleggings- of nevendiensten (artikel 58a lid 2 Bgfo). De op grond van lid 1, onderdeel c, te verstrekken informatie mag op grond van dezelfde omstandigheden onmiddellijk na het begin van de dienstverlening worden verstrekt (zie daarover Van der Leeuw en Ris (2009), p. 632). Over de vraag wanneer een termsheet of brochure als reclame-uiting in de zin van lid 3 kan worden beschouwd, zie Hof Amsterdam 14 mei 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3906).
C.2.3.2: Artikel 58b
Artikel 58b Bgfo is gebaseerd op artikel 4:20 lid 1 en artikel 4:22 lid1 Wft en dient ter implementatie van artikel 30 van de uitvoeringsrichtlijn MiFID (zie ook Van der Leeuw en Ris (2009), p. 633). Dit artikel bepaalt dat de beleggingsonderneming algemene informatie moet verstrekken over de beleggingsonderneming en haar diensten en is enkel van toepassing indien diensten worden verleend aan niet-professionele beleggers. De beleggingsonderneming dient deze informatie op grond van artikel 58a Bgfo voorafgaand aan het verlenen van een beleggingsdienst of nevendienst aan de niet-professionele belegger te verstrekken (NvT,
Stb. 2007, 407, p. 86). De beleggingsonderneming dient gegevens te verstrekken die cliënten nodig hebben voor een effectieve communicatie met de onderneming, waaronder de talen waarin wordt gecommuniceerd en de methoden van communicatie. Beleggingsondernemingen dienen, wanneer zij de dienst van vermogensbeheer verrichten, op basis van de beleggingsdoelstellingen van de cliënt en de soorten financiële instrumenten in de portefeuille van de cliënt, een geschikte evaluatie- en vergelijkingsmethode vast te stellen. Dit kan een benchmark zijn. In ieder geval moet de belegger voor wie de dienst wordt verricht, in staat worden gesteld om met een vooraf afgesproken evaluatie- of vergelijkingsmethode de prestaties van de onderneming te beoordelen. Indien de beleggingsonderneming aan niet-professionele beleggers de beleggingsdienst individueel vermogensbeheer aanbiedt, dient zij – voor zover van toepassing – aanvullende informatie te verstrekken, waaronder de waarderingsmethode en -frequentie voor de financiële instrumenten in diens portefeuille en bijzonderheden van een eventuele overdracht van het beheer op discretionaire basis van alle of een deel van de financiële instrumenten of gelden in de portefeuille van de cliënt. Wanneer een beleggingsonderneming informatie moet verstrekken over de soorten financiële instrumenten die mogen worden opgenomen in de portefeuille van de cliënt en over de soorten transacties die hiermee mogen worden verricht, dient in deze informatie afzonderlijk te worden aangegeven of de beleggingsonderneming gemachtigd wordt om te beleggen in financiële instrumenten die niet tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten, in derivaten en in niet-liquide of zeer volatiele instrumenten, dan wel om short sales of aankopen met geleende middelen, effectenfinancieringstransacties, of transacties die margebetalingen, het stellen van zekerheden of valutarisico´s meebrengen, te verrichten (NvT, Stb. 2007, 407, p. 87).
C.2.3.3: Artikel 58c
Artikel 58c Bgfo is gebaseerd op artikel 4:20 lid 1 Wft en dient ter omzetting van artikel 31 van de uitvoeringsrichtlijn MiFID. Dit artikel is van toepassing ten aanzien van niet-professionele beleggers. De beleggingsonderneming is verplicht om voorafgaand aan het verlenen van een beleggingsdienst of nevendienst een algemene beschrijving van de aard en risico´s van financiële instrumenten te verstrekken die gedetailleerd genoeg is om deze belegger in staat te stellen een beleggingsbeslissing te nemen. Denk in dat verband bijvoorbeeld aan de waarschuwing dat de belegger een restschuld kan overhouden of dat hij het risico loopt dat zijn gehele belegging verloren gaat. De beschrijving van de risico’s dient plaats te vinden voor zover die van belang is voor het soort instrument in kwestie en de status en het kennisniveau van de cliënt. De hefboomwerking genoemd in artikel 58c lid 2 onder a Bgfo heeft alleen betrekking op een mogelijke hefboomwerking die het gevolg is van een (samenstelling van een) portefeuille in financiële instrumenten en niet op een hefboomwerking die ontstaat vanwege de financiering van een portefeuille met een krediet (beleggen met geleend geld). Indien de beleggingsonderneming informatie verstrekt over een financieel instrument dat aan het publiek wordt aangeboden en waarvoor overeenkomstig de richtlijn prospectus een prospectus is gepubliceerd, dient de beleggingsonderneming aan de niet-professionele belegger mee te delen waar het prospectus verkrijgbaar is (artikel 58c lid 3 Bgfo). Dit ontslaat de beleggingsonderneming niet van de verplichting tot informatieverstrekking als vastgelegd in het Bgfo, tenzij de beleggingsonderneming in het kader van de richtlijn prospectus zelf verantwoordelijk is voor de informatie die in het prospectus is opgenomen (NvT,
Stb. 2007, 407, p. 88). Op de beleggingsonderneming rust een aanvullende verplichting tot het verstrekken van informatie indien een financieel instrument uit twee of meer verschillende financiële instrumenten bestaat (artikel 58c lid 4 Bgfo). De gedachte daarachter is dat een financieel instrument een verhoogd risico met zich kan brengen, omdat deze is samengesteld uit elementen die een dusdanige wisselwerking kunnen hebben dat het risico van het samengestelde product groter is dan de optelsom van de risico’s van de samenstellende financiele instrumenten. Om die reden moeten de risico’s van zowel de elementen als van de risicoverhogende wisselwerking adequaat worden beschreven. Een financiële bijsluiter voor rechten van deelneming in een beleggingsinstelling dat voldoet aan het ingevolge artikel 66 Bgfo bepaalde wordt voor de toepassing van artikel 4:20 lid 1 Wft als passende informatie aangemerkt (artikel 58c lid 6 Bgfo). De achtergrond daarvan is dat met de uitvoeringsrichtlijn MiFID niet is beoogd om de inhoud van het vereenvoudigd prospectus te reglementeren of om informatie toe te voegen. Bij de implementatie van de richtlijn beleggingsinstellingen is er voor gekozen de verplichtingen met betrekking tot het verkort prospectus voor beleggingsinstellingen met zetel in Nederland op te nemen in de bepalingen over de financiële bijsluiter (NvT,
Stb. 2007, 407, p. 88). Uit het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2012 (NJ 2012, 95) lijkt te volgen dat artikel 58cniet alleen een precontractuele maar ook als een doorlopende waarschuwingsplicht inhoudt.
C.2.3.4: Artikel 58d
Artikel 58d Bgfo is gebaseerd op artikel 4:20 lid 1 Wft en dient ter omzetting van artikel 32 van de uitvoeringsrichtlijn MiFID. In het geval dat de beleggingsonderneming financiële instrumenten of gelden aanhoudt die toebehoren aan een niet-professionele belegger, zijn er voor een aantal gevallen specifieke informatieverplichtingen van toepassing. Zo moet de beleggingsonderneming de niet-professionele belegger bijvoorbeeld informeren over de omstandigheid dat een derde de financiële instrumenten of gelden namens de beleggingsonderneming kan aanhouden (zie over mogelijke risico’s Rooke (2008), p. 44). De beleggingsonderneming informeert de niet-professionele belegger in dat geval over haar wettelijke verantwoordelijkheid voor het handelen van de derde alsmede over de gevolgen van een faillissement van de derde voor de niet-professionele belegger. Een ander voorbeeld is dat geruime tijd voordat een beleggingsonderneming effectenfinancieringstransacties aangaat met betrekking tot financiële instrumenten die zij namens een niet professionele belegger aanhoudt, of van dergelijke instrumenten anderszins voor eigen rekening of voor rekening van een andere cliënt gebruik maakt, de beleggingsonderneming aan de niet- professionele belegger duidelijke, volledige en accurate informatie verstrekt op een duurzame drager (als bedoeld in artikel 1:1 Wft) over de verplichtingen en verantwoordelijkheden van de beleggingsonderneming met betrekking tot het gebruik van deze financiële instrumenten, met inbegrip van de voorwaarden voor restitutie ervan, alsmede over de risico´s die eruit voortvloeien. Het begrip ‘effectenfinancieringstransactie’ is gedefinieerd in artikel 2 van de uitvoeringsverordening MiFID.
C.2.3.5: Artikel 58e
Artikel 58e Bgfo is gebaseerd op artikel 4:20 lid 1 Wft en dient ter omzetting van artikel 33 van de uitvoeringsrichtlijn MiFID. De beleggingsonderneming dient aan de niet-professionele belegger informatie te verstrekken over de kosten en bijbehorende lasten voor het financiële instrument, het verlenen van de beleggingsdienst of nevendienst. De beleggingsonderneming moet informatie verschaffen over de totale prijs die de belegger moet betalen. Onder kosten dienen alle bedragen te worden verstaan die een financiële onderneming in rekening brengt of ten laste laat komen van een cliënt (artikel 1 Bgfo). Onder het begrip kosten worden ook bedragen begrepen die door afnemers aan financiële ondernemingen moeten worden afgedragen in verband met verschuldigde belastingen die via de financiële onderneming worden geïnd (NvT op artikel 77 lid 1, onderdeel h, Bgfo
,
Stb. 2006, 520, p. 236). Indien geen exacte prijs kan worden gegeven, verstrekt de beleggingsonderneming informatie over de grondslag voor de berekening van de totale prijs, zodat de belegger de totale prijs kan berekenen. De beleggingsonderneming dient de in rekening gebrachte provisies in elk geval afzonderlijk te specificeren. Indien een deel van de totale prijs moet worden betaald in een buitenlandse valuta, dient de beleggingsonderneming dit te vermelden met inbegrip van de toepasselijke omrekeningskoers en wisselkosten. De te verstrekken informatie over de kosten en bijbehorende lasten moet ook nadere gegevens bevatten over de regelingen voor betaling of uitvoering van de overeenkomst voor de verrichting van beleggingsdiensten en over alle andere overeenkomsten die betrekking hebben op een financieel instrument dat wordt aangeboden. In dit verband zijn betalingsregelingen gewoonlijk van belang wanneer een contract inzake een financieel instrument wordt beëindigd middels afwikkeling in contanten. Uitvoeringsregelingen zijn gewoonlijk van belang wanneer bij beëindiging van het contract inzake een financieel instrument aandelen, obligaties, een warrant, edelmetaal of een ander instrument of een andere grondstof moeten worden geleverd (NvT,
Stb. 2007, 407, p. 90). Indien een bemiddelaar bij de totstandkoming van een overeenkomst inzake een complex product of hypothecair krediet beleggingsdiensten verleent (bijvoorbeeld in het geval van een effectenhypotheek waarbij er sprake is van een combinatie van een krediet en een beleggingsrekening) is de betreffende bemiddelaar voor zover het de beleggingsdiensten betreft gebonden aan de informatiebepaling opgenomen in artikel 58e Bgfo, waarin onder meer is bepaald dat informatie moet worden verschaft over de door de beleggingsonderneming in rekening gebrachte provisies (NvT,
Stb. 2008, 546, p. 19). In de tekst van het besluit is rekening gehouden met de samenloop van de informatieverplichtingen die voorvloeien uit de MiFID en de verplichting om als bemiddelaar een financiële bijsluiter te verstrekken. In de artikelen 58c en 58e Bgfo is bepaald dat voor de toepassing van die artikelen, die de beleggingsonderneming verplichten aan de cliënt informatie over de aard en de risico’s en kosten van financiële instrumenten te verstrekken, voor rechten van deelneming in een beleggingsinstelling een financiële bijsluiter als passende informatie wordt aangemerkt (zie NvT, Stb. 2007, 407, p. 56 en 90 en de toelichting hierboven onder C.2.3.3).
C.2.4: Professionele partijen (artikel 58f)
Artikel 58f Bgfo is gebaseerd op artikel 4:20 lid 1 Wft en dient ter omzetting van artikel 29 lid 3, artikel 31 leden 1, 2 en 4 alsmede artikel 32 leden 4 en 5 van de uitvoeringsrichtlijn MiFID en heeft betrekking op de informatieverstrekking aan professionele beleggers. De beleggingsonderneming moet de professionele belegger een algemene beschrijving verstrekken van de aard en de risico’s van de financiële instrumenten zodat hij in staat wordt gesteld om goed geïnformeerd een beleggingsbeslissing te nemen. De beleggingsonderneming mag bij de invulling van de informatieverplichting rekening houden met de omstandigheid dat zij te maken heeft met een professionele belegger. Op grond van artikel 58f lid 2 Bgfo dient een beschrijving van de aard en risico’s van de financiële instrumenten plaats te vinden voor zover dit van belang is voor het soort instrument in kwestie en de status en het kennisniveau van de professionele belegger. De informatie bedoeld in artikel 58f leden 1, 4 en 5 Bgfo dient voorafgaand aan het verlenen van een beleggingsdienst of nevendienst aan professionele beleggers te worden verstrekt.
C.2.5: Orderuitvoering bij niet-professionele partijen (artikel 59)
Artikel 59 Bgfo dient ter implementatie van artikel 46 lid 2 van de uitvoeringsrichtlijn MiFID. De grondslag voor dit artikel kan worden gevonden in artikel 4:90b lid 10 Wft. Een beleggingsonderneming verstrekt een niet-professionele belegger voorafgaand aan het uitvoeren van een order met betrekking tot een financieel instrument voor diens rekening de in artikel 59 Bgfo genoemde informatie over haar orderuitvoeringsbeleid (de zogeheten best execution). De wijze waarop de voorgeschreven informatie moet worden verstrekt is geregeld in artikel 49a Bgfo (zie Van Esch (2008), p. 18-21). Dat wil zeggen dat de informatie ofwel op een duurzame drager of via een website die niet als duurzame drager kwalificeert moet worden verstrekt. Overigens volgt uit artikel 4:90c lid 3 Wft dat de cliënt door een beleggingsonderneming eveneens voldoende moet worden geïnformeerd over het beleid dat zij voert in de selectie van derden bij wie zij orders met betrekking tot financiële instrumenten plaatst ter uitvoering van beslissingen in verband met het beheren van een individueel vermogen of aan wie zij orders van cliënten ter uitvoering doorgeeft. Deze informatieverplichting wordt echter niet uitgewerkt in de uitvoeringsrichtlijn MiFID en kent daarom ook in het Bgfo geen uitwerking (NvT,
Stb. 2007, 407, p. 92).
C.2.6: Precontractuele nominale kostentransparantie (artikel 59a)
C.2.6.1: Totale prijs (lid 1)
Artikel 59a Bgfo is gebaseerd op artikel 4:20 lid 1 Wft en verplicht aanbieders van complexe producten en hypotheken tot precontractuele nominale kostentransparantie. Aanbieders dienen de consument voorafgaand aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een complex product of een hypothecair krediet, te informeren over de totale prijs van het complexe product of hypothecaire krediet, met uitzondering van de advieskosten en distributiekosten, maar met inbegrip van alle bijbehorende kosten (lid 1). De norm heeft de bedoeling om de consument inzicht te geven in de totale prijs inclusief alle kosten gedurende de gehele looptijd van het product (NvT,
Stb. 2009, 401, p. 14). Een levensverzekering waarbij de uitkering wordt uitgedrukt in rechten van deelneming in een beleggingsinstelling is een complex product. Omdat complexe producten en hypothecaire kredieten veelal een lange looptijd kennen waarbij kostencomponenten gedurende de looptijd variabel kunnen zijn, wordt bij de berekening van de totale prijs voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst uitgegaan van de op dat moment vaststaande informatie. Op deze wijze is gegarandeerd dat de berekening zo precies en getrouw mogelijk plaatsvindt en dat alle aanbieders op een vergelijkbare wijze invulling geven aan deze verplichting en het gelijke speelveld (‘level playing field’) tussen aanbieders zoveel mogelijk is gewaarborgd. Dit betekent bijvoorbeeld dat aanbieders er bij de berekening van uit kunnen gaan dat de in de offerte genoemde rente die bij de consument daadwerkelijk door de aanbieder in rekening wordt gebracht gedurende de hele looptijd niet verandert en dat de consument tijdens de looptijd geen extra aflossingen doet. Onder kosten worden op grond van artikel 1 Bgfo alle bedragen verstaan die een aanbieder in rekening brengt of ten laste laat komen van de consument. Hierbij kan gedacht worden aan vergoedingen, provisies, lasten, uitgaven, aan eventuele belastingen die de consument via de aanbieder moet betalen, maar ook aan bijbehorende kosten, bijvoorbeeld kosten die gepaard gaan met verzekeringen of andere financiële producten die in combinatie met een complex product of hypothecair krediet door een aanbieder aan een consument worden verkocht. Indien er geen sprake is van een complex product geldt er geen verplichting om de kosten van aanvullende producten in de totale prijs op te nemen. Als een aanbieder de aanschaf van een aanvullend product als voorwaarde stelt voor de aanschaf van een door hem aangeboden complex product of hypothecair krediet en de consument daarbij de keuze laat om dit aanvullende product bij hem of bij een willekeurige andere aanbieder aan te schaffen, dan is hij gehouden om bij de opgave van de totale prijs de consument hierop te wijzen en hem te informeren over het feit dat met de aanschaf van het betreffende aanvullende product extra kosten gemoeid kunnen zijn die ook ten laste komen van de consument (NvT, Stb. 2009, 401, p. 15). Wanneer er sprake is van een product met een vermogensopbouwelement, waarbij op basis van een eenmalige dan wel periodieke inleg of premie voor een bepaald doel – bijvoorbeeld de aflossing van (een gedeelte van) het krediet – kapitaal wordt opgebouwd, maken de inleg of premie onderdeel uit van de totale prijs. Het is in dat verband de bedoeling dat voor de consument inzichtelijk wordt gemaakt welke bedragen hij in de loop van de tijd – bijvoorbeeld per maand of jaarlijks – moet betalen. Wanneer het voorafgaand aan de overeenkomst berekende eindkapitaal in negatieve zin afwijkt van de af te lossen hoofdsom van het krediet, bijvoorbeeld omdat het product uitgaat van het slechts gedeeltelijk aflossen van het krediet, dient de resterende restschuld meegenomen te worden in de berekening van de totale prijs. Het is de bedoeling dat de aanbieder als hoofdregel nominale transparantie ten aanzien van de totale prijs biedt. Het ligt voor de hand dat de aanbieder wat de presentatie betreft de totale prijs nader uitsplitst per onderdeel van het product. Het is voor een goed inzicht voor de consument in de kosten behulpzaam als hij de kosten voor het kredietdeel en voor het opbouwdeel apart krijgt voorgeschoteld (NvT, Stb. 2009, 401, p. 16).
C.2.6.2: Kosten vermogensopbouw (lid 2)
Het is van belang dat het effect van de kosten op het opgebouwde vermogen bij een vermogensopbouwproduct vooraf inzichtelijk wordt gemaakt voor de consument. Daarom moet de consument geïnformeerd worden over welke kosten op welke momenten van zijn inleg of opgebouwde vermogen worden ingehouden. Daarnaast moet inzicht worden gegeven in de hoogte van de kosten en in het effect dat de kosten hebben op het rendement, de vermogensopbouw of de uitkering. Tevens moet inzicht worden gegeven in de invloed van het behaalde rendement en het opgebouwde vermogen op de kosten. Het gaat hier om producten waarbij de consument beoogt om met het product voor een bepaald doel – bijvoorbeeld de aflossing van een hypotheek of het opbouwen van een pensioen – een vermogen op te bouwen. De gemeenschappelijke kenmerken van dergelijke complexe producten zijn dat er door de consument eenmalig dan wel gedurende een vaste looptijd periodiek een bedrag wordt ingelegd of premie wordt betaald met als doel om een vermogen op te bouwen en dat het vrijvallen van de opgebouwde waarde of uitkering aan het einde van de looptijd plaatsvindt. Hierbij kan worden gedacht aan bankspaarproducten zoals de spaarrekening eigen woning of een lijfrentespaarrekening (NvT,
Stb. 2009, 401, p. 17). Ook hier geldt dat aanbieders hun berekeningen zoveel mogelijk moeten baseren op de op het moment van het doen van de offerte bekende gegevens. Deze gegevens kunnen tot uitgangspunt worden genomen voor de hele looptijd. Met veranderingen gedurende de looptijd van bijvoorbeeld de hoogte van de inleg, premie of de verschillende kosten, voor zover die op het moment van offerte niet zijn te overzien, behoeft de aanbieder geen rekening te houden. Aanbieders dienen op grond van artikel 59a lid 2 onder a Bgfo, nominaal weer te geven wat het bedrag is van de totale kosten, met uitzondering van de advieskosten en distributiekosten, over de gehele looptijd van het contract. Op grond van de onderdelen b, c en d moeten alle kosteninhoudingen worden gespecificeerd, waarbij kan worden volstaan met het vermelden van percentages. In de NvT (Stb. 2009, 401, p. 7-18) worden de verschillende onderdelen nader toegelicht.
C.2.6.3: Uitzonderingen (leden 3 en 4)
Artikel 59a leden 1 en 2 Bgfo zijn niet van toepassing op beleggingsobjecten omdat deze producten buiten de beoogde reikwijdte van de kostentransparantie vallen. Ook beleggingsondernemingen die beleggingsdiensten of nevendiensten verlenen zijn van toepassing van deze leden uitgezonderd. Ondernemingen die beleggingsdiensten verlenen kwalificeren als beleggingsondernemingen en dienen te voldoen aan artikel 58a lid 1 onder c jo. artikel 58e lid 1 Bgfo. Gelet op de totale harmonisatie die MiFID beoogt, is het niet mogelijk om aanvullende regels te stellen. De bancaire sector heeft zich bereid verklaard om voor dat deel van een complex product dat strekt tot vermogensopbouw en waarin sprake is van het verlenen van beleggingsdiensten door middel van zelfregulering een nadere opsplitsing van kosten te bewerkstelligen (NvT,
Stb. 2009, 401, p. 19). Levensverzekeraars die een levensverzekering aanbieden waarbij de uitkering wordt uitgedrukt in rechten van deelneming in een beleggingsinstelling vallen niet onder de reikwijdte van artikel 59a lid 2 onderdelen b tot en met e Bgfo (zie daarvoor artikel 60 lid 1 onderdeel l Bgfo).
C.2.6.4: Samenstellen en aanbieden complex product (lid 5)
Een financiële onderneming die een complex product tot stand brengt en het complexe product als zodanig in de markt verkrijgbaar stelt voor consumenten, zonder dat hij (volledig) contractuele wederpartij wordt voor de verschillende delen van het complexe product, is gehouden tot naleving van artikel 59a leden 1 en 2 Bgfo.
C.2.7: Variabele debetrentevoet (artikel 59aa)
Een aanbieder dient een consument voorafgaand aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet, ten minste informatie te verstrekken over de componenten waaruit de variabele debetrentevoet is opgebouwd. De verplichting rust op de aanbieder, omdat dit degene is die uiteindelijk een aanbod doet voor een hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet aan de consument. Achtergrond van deze bepaling is om consumenten meer duidelijkheid te doen verschaffen over welke factoren de variabele rente doet variëren. De informatie dient verstrekt te worden voor het tot stand komen van de overeenkomst, zodat de consument aan de hand van de informatie kan overwegen of hij een hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet of met een vaste debetrentevoet wenst af te sluiten. De componenten zijn alle factoren waarmee rekening dient te worden gehouden bij de opbouw. Dit is veelal een basistarief (bijvoorbeeld Euribor, Libor of een zelfstandig ontwikkelde grondslag) vermeerderd met een opslag (NvT,
Stb. 2012, 695, p. 81). De NvT noemt de volgende componenten: een component in verband met de beschikbaarheid van middelen voor de aanbieder, een component in verband met het risico voor de aanbieder op wanbetaling en vervroegde aflossing, een component in verband met dienstverleningskosten die de financiëledienstverlener maaktzoals bijvoorbeeld administratie- en beheerkosten en een discretionaire component die is gerelateerd aan de winstdoelstellingen en concurrentieverhoudingen. De informatie dient ook te specificeren of deze componenten een vast of variabel bestanddeel vormen van de debetrentevoet (lid 1 onderdeel b). De risico’s die verboden zijn aan een variabele debetrentevoet dienen ook vermeld te worden (lid 1 onderdeel c). De wetgever noemt als voorbeeld een weergave van de fluctuaties in de maandlasten bij een stijging van de variabele debetrentevoet.
C.2.8: Betaaldiensten
C.2.8.1: Inleiding
Op 1 november 2009 is de wet ter implementatie van de richtlijn betaaldiensten (de Payment Services Directive (PSD)) (Richtlijn 2007/64/EG) in werking getreden. De wet introduceerde een vergunningplicht voor betaaldienstverleners en regels met betrekking tot de relatie tussen de betaaldienstverlener en de betaaldienstgebruiker. De informatieverplichtingen en rechten en plichten van betaaldienstverleners en -gebruikers zijn verspreid over de Wft en titel 7B van Boek 7 van het BW. De informatieverplichtingen opgenomen in artikel 59b tot en met 59g Bgfo zijn in hoofdzaak gebaseerd op artikel 4:22 lid 2 Wft(NvT, Stb. 2009, 437, p. 22). Artikelen 59b en 59c hebben betrekking op eenmalige betalingstransacties en artikel 59d ziet uitsluitend op raamovereenkomsten. Artikel 59e en 59f zijn van toepassing op eenmalige betalingstransacties en raamovereenkomsten. Hierbij dient te worden opgemerkt dat er op 1 januari 2010 abusievelijk twee artikelen 59a Bgfo bestonden (zie de voetnoot bij de wettekst van artikel 59a hierboven). Dit is hersteld door het vernummeren van de artikelen 59a tot en met 59f die zagen op betaaldiensten tot artikelen 59b tot en met 59g. Echter, niet alle kruisverwijzingen in deze artikelen zijn correct vernummerd, zodat men zorgvuldig moet nagaan naar welk artikel wordt verwezen.
C.2.8.2: Artikel 59b
Artikel 59b dient ter implementatie van artikel 36 van de Richtlijn betaaldienstenen stelt regels over het tijdstip en de wijze waarop de betaaldienstverlener aan de betaaldienstgebruiker de benodigde informatie en voorwaarden die betrekking hebben op de eenmalige betalingstransactie dient te verstrekken. Zo wordt bepaald dat informatie bedoeld in artikel 59c Bgfo op gemakkelijk toegankelijke wijze ter beschikking dient te worden gesteld voordat de betaaldienstgebruiker gebonden is aan de overeenkomst. De informatie en voorwaarden dienen bovendien in gemakkelijk te begrijpen bewoordingen en in duidelijke en bevattelijke vorm te worden verstrekt. Aan de informatieverplichting van artikel 59c Bgfo kan ook worden voldaan door het verstrekken van een exemplaar van het ontwerpcontract betreffende een eenmalige betalingstransactie of een ontwerpbetaalopdracht waarin de in artikel 59c bedoelde informatie en voorwaarden zijn opgenomen. Lid 4 bevat een uitzondering indien de overeenkomst op verzoek van de betaaldienstgebruiker is gesloten met gebruikmaking van een techniek voor communicatie op afstand welke het de betaaldienstverlener onmogelijk maakt informatie vooraf ter beschikking te stellen. In dit laatste geval dient de betaaldienstverlener onmiddellijk na de uitvoering van de betalingstransactie aan zijn informatieverplichtingen te voldoen.
C.2.8.3: Artikel 59c
Artikel 59c dient ter implementatie van artikel 37 van de Richtlijn betaaldienstenen bevat de verplichting voor de betaaldienstverlener om informatie te verstrekken aan de betaaldienstgebruiker over de wijze waarop de betalingsopdracht correct kan worden uitgevoerd, de maximale uitvoeringstermijn, de met de opdracht gemoeide kosten en eventueel de toe te passen wisselkoers. De volgende informatie dient te worden verstrekt of ter beschikking gesteld op grond van lid 1: (a) gedetailleerde informatie of een unieke identificator die door de betaaldienstgebruiker moet worden verstrekt opdat een betaalopdracht correct kan worden uitgevoerd, (b) de maximale uitvoeringstermijn voor de aangeboden betaaldienst, (c) alle kosten die de betaaldienstgebruiker verschuldigd is en, voor zover van toepassing, de splitsing van de bedragen van eventuele kosten; en (d) voor zover van toepassing, de bij de betalingstransactie toe te passen feitelijke of referentiewisselkoers. Naast deze informatie dient ook informatie en voorwaarden zoals bedoeld in artikel 59e Bgfo te worden verstrekt.
C.2.8.4: Artikel 59d
Artikel 59d dient ter implementatie van artikel 41 van de Richtlijn betaaldienstenen regelt op welk tijdstip en op welke wijze de betaaldienstverlener aan de betaaldienstgebruiker de informatie en voorwaarden moet hebben verstrekt die zien op de tussen hen te sluiten raamovereenkomst. Zo wordt bepaald dat informatie en voorwaarden bedoeld in artikel 59e Bgfo ruimschoots voordat de betaaldienstgebruiker gebonden is aan een raamovereenkomst op papier of op andere duurzame drager dienen te worden verstrekt. Let op dat artikel 59d abusievelijk verwijst naar informatie en voorwaarden bedoeld in artikel 59d. Bij de gelijkluidende bepaling voor eenmalige betalingstransacties (artikel 59b) ontbreekt het woord ‘ruimschoots’, zodat ervan uit kan worden gegaan dat het tijdstip waarop informatie dient te worden verstrekt bij het sluiten van een raamovereenkomst eerder is dan bij een eenmalige betalingstransactie. De informatie en voorwaarden dienen, net als bij eenmalige betalingstransacties, in gemakkelijk te begrijpen bewoordingen en in duidelijke en bevattelijke vorm te worden verstrekt. Aan de informatieverplichting van artikel 59e Bgfo kan ook worden voldaan door het verstrekken van een exemplaar van het ontwerpcontract betreffende een eenmalige betalingstransactie of een ontwerpbetaalopdracht waarin de in artikel 59e bedoelde informatie en voorwaarden zijn opgenomen. Lid 4 bevat een uitzondering indien de overeenkomst op verzoek van de betaaldienstgebruiker is gesloten met gebruikmaking van een techniek voor communicatie op afstand welke het de betaaldienstverlener onmogelijk maakt informatie vooraf ter beschikking te stellen. In dit laatste geval dient de betaaldienstverlener onmiddellijk na de uitvoering van de betalingstransactie aan zijn informatieverplichtingen te voldoen.
C.2.8.5: Artikel 59e
Artikel 59e dient ter implementatie van artikel 42 van de Richtlijn betaaldienstenen daarin is opgenomen welke informatie en voorwaarden aan de betaaldienstgebruiker dienen te worden verstrekt door de betaaldienstverlener. Het betreft onder meer:
- naam- en adresgegevens van de betaaldienstverlener;
- gegevens betreffende de relevante toezichthouder(s) en de registerinschrijving;
- beschrijving van de voornaamste kenmerken van de aan te bieden betaaldienst;
- de gedetailleerde informatie of de unieke identificator die door de betaaldienstverlener wordt verstrekt opdat een betaalopdracht correct kan worden uitgevoerd;
- de vorm waarin en de procedure volgens welke de instemming met het uitvoeren van een betalingstransactie wordt verstrekt en wordt ingetrokken;
- een referentie aan het omschreven tijdstip van ontvangst van een betaalopdracht en aan het eventueel door de betaaldienstverlener bepaalde uiterste tijdstip;
- de maximum uitvoeringstermijn voor de aangeboden betaaldiensten;
- de vermelding of de mogelijkheid bestaat uitgavenlimieten voor het gebruik van het betaalinstrument overeen te komen;
- alle kosten die door de betaaldienstgebruiker aan de betaaldienstverlener verschuldigd zijn en, voor zover van toepassing, de splitsing van de bedragen en eventuele kosten;
- voor zover van toepassing, de toe te passen rentevoet en wisselkoers of de wijze van berekeningen voor de vaststelling van de referentierentevoet of -wisselkoers en wijzigingen daarvan;
- de wijze waarop en de frequentie waarmee informatie betreffende betaaldiensten ter beschikking moet worden gesteld;
- de taal of talen waarin de raamovereenkomst voor betaaldiensten wordt gesloten en waarin de communicatie gedurende de looptijd van de contractuele betrekking plaatsvindt;
- een vermelding dat de betaaldienstgebruiker het recht heeft de contractuele voorwaarden van de raamovereenkomst voor betaaldiensten en informatie te ontvangen;
- voor zover van toepassing, een beschrijving van de maatregelen die de betaaldienstgebruiker moet nemen om de veilige bewaring van een betaalinstrument te waarborgen;
- indien overeengekomen, de voorwaarden waaronder de betaaldienstverlener zich het recht voorbehoudt het gebruik van een betaalinstrument te blokkeren;
- informatie over de aansprakelijkheid van de betaler, onder vermelding van het relevante bedrag;
- op welke wijze en binnen welke termijn de betaaldienstgebruiker de betaaldienstverlener in kennis moet stellen van een niet-toegestane of foutief uitgevoerde betalingstransactie, onder vermelding van de aansprakelijkheid van de betaaldienstverlener voor niet-toegestane betalingstransacties;
- informatie over de aansprakelijkheid van de betaaldienstverlener voor de uitvoering van betalingstransacties;
- de voorwaarden voor terugbetaling;
- de looptijd van de raamovereenkomst;
- een vermelding dat de betaaldienstgebruiker een raamovereenkomst voor betaaldiensten kan beëindigen;
- de toepasselijke recht of de ter zake bevoegde rechter; en
- de klachtenprocedure en buitengerechtelijke geschillenbeslechting die ingevolge artikel 4:17 van de Wftvoor de betaaldienstgebruiker openstaan.
C.2.8.6: Artikel 59f
In artikel 59f is bepaald dat, in afwijking van de artikelen 59d en 59e, met betrekking tot betaalinstrumenten die alleen kunnen worden gebruikt voor betalingstransacties van maximaal € 30 en waarop een uitgavenlimiet van maximaal € 150 van toepassing is, of waarop maximaal een bedrag van € 150 tegelijk kan worden opgeslagen, uitsluitend informatie dient te worden verschaft over de voornaamste kenmerken, met inbegrip van de wijze waarop van het betaalinstrument gebruik kan worden gemaakt, de aansprakelijkheid, alle in rekening gebrachte kosten en andere belangrijke informatie die nodig is om een weloverwogen besluit te nemen. Tevens dient te zijn aangegeven waar andere in artikel 59e bedoelde informatie en voorwaarden op gemakkelijk toegankelijke wijze beschikbaar zijn gesteld. In lid 2 is bepaald dat voor nationale betalingstransacties de in het eerste lid genoemde bedragen worden verdubbeld. Voor vooraf betaalde betaalinstrumenten, bedoeld voor nationale betalingstransacties, worden de in het eerste lid genoemde bedragen verhoogd tot € 500. Voor de toelichting op het begrip nationale betalingstransactie wordt verwezen naar de toelichting op artikel 7:521 BW (
Kamerstukken II 2008/09, 31 892, nr. 3, p. 35). Als voorbeeld wordt genoemd een betalingstransactie die wordt gedaan door een Nederlandse betaler aan een Nederlandse begunstigde waarbij gebruik wordt gemaakt van een betaalinstrument dat is uitgegeven door een Nederlandse betaaldienstverlener. Een betalingstransactie kan onder bepaalde omstandigheden echter ook nog als nationaal worden beschouwd als zowel de betaler als begunstigde Nederlands zijn en het betaalinstrument is uitgegeven door een in Nederland aanwezig bijkantoor van een betaaldienstverlener uit een andere lidstaat. Het meest voor de hand liggende voorbeeld van een vooraf betaald nationaal betaalinstrument is de chipknip, die in principe alleen in Nederland te gebruiken is.
C.2.8.7: Artikel 59g
Artikel 59g bepaalt dat de betaaldienstverlener geen kosten in rekening mag brengen voor alle informatievereisten die voortvloeien uit de artikelen 59b tot en met 59f. Een betaaldienstverlener en een betaaldienstgebruiker kunnen wel overeenkomen dat kosten in rekening worden gebracht voor aanvullende informatie of voor informatie die frequenter of met andere communicatiemiddelen wordt verstrekt dan in de raamovereenkomst voor betaaldiensten is bepaald (lid 2). Kosten die de betaaldienstverlener ingevolge lid twee in rekening brengt, dienen passend en in overeenstemming met de kosten die de betaaldienstverlener feitelijk heeft gemaakt te zijn.
C.2.9: Verzekeringen (artikel 60 t/m 63)
C.2.9.1: Inleiding
Ook een verzekeringnemer moet voorafgaand aan het sluiten van een verzekering beschikken over informatie die hem in staat stelt om die verzekering adequaat te beoordelen. Artikel 60, 61 en 63 Bgfo geven aan welke informatie dient te worden verschaft door verzekeraars. Indien de verzekeraar de benodigde informatie aan een tussenpersoon toestuurt ter doorzending aan de verzekeringnemer en de tussenpersoon faalt in het (naar behoren) doorsturen aan de verzekeringnemer, dan komt dit in de verhouding tussen de verzekeraar en verzekeringnemer voor rekening van de verzekeraar (uitspraak GCHB 390-L70021 d.d. 14 oktober 2010 van de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening) («JOR» 2010/348, m.nt. Lieverse).
C.2.9.2: Levensverzekeraar (artikel 60)
Artikel 60 Bgfo is gebaseerd op artikel 4:20 leden 1 en 2 Wft. Er wordt over ‘cliënt’ gesproken omdat de bepalingen over verzekeringen zich uitstrekken tot alle personen en niet beperkt zijn tot de natuurlijke persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Onder cliënt dient ook te worden begrepen de werkgever die een collectieve regeling treft voor zijn werknemers in verband met een door hem toegezegd pensioen, zij het dat de informatie maar eenmalig aan de werkgever behoeft te worden verstrekt. De reden dat ook de werkgever onder de regeling valt is dat ook de werkgever, als verzekeringnemer, goed wordt geïnformeerd over de inhoud van de overeenkomst. In het bijzonder is voor de werkgever de verplichte precontractuele informatie van belang, zodat hij bijvoorbeeld weet welke kosten op grond van de overeenkomst in rekening worden gebracht (NvT,
Stb. 2007, 520, p. 11). Een verzekeraar dient op grond van de Pensioenwet de begunstigde werknemer rechtstreeks te informeren over deelname aan de pensioenregeling (NvT,
Stb. 2006, 520, p. 211). De in artikel 60 lid 1 Bgfo te verstrekken informatie ziet onder meer op:
- de rechtsvorm (NV of onderlinge waarborgmaatschappij);
- het bedrag van de uitkering of uitkeringen (ook als die bijvoorbeeld zijn uitgedrukt in aandelen of wanneer het betreft de uitkering van per individuele verzekeringnemer geadministreerde beleggingen) waartoe hij zich verplicht of, als de hoogte niet op voorhand nauwkeurig kan worden bepaald, een nauwkeurige omschrijving daarvan en van de factoren waarvan die hoogte afhankelijk is;
- een omschrijving van de keuzemogelijkheden ingevolge de overeenkomst (bijvoorbeeld een recht het verzekerde bedrag periodiek binnen bepaalde grenzen te verhogen of een recht op contante opname van winstbijschrijvingen; bij de gerechtigde op een uitkering kan worden gedacht aan een verzekering op vaste termijn, waarbij de begunstigde, na het overlijden van de verzekerde, een recht heeft op de contante waarde van de uitkering die eerst op een latere datum verschuldigd is);
- het geven van een nauwkeurige omschrijving van de valuta waarin de premie of de uitkering is uitgedrukt en van de omzettingsmethode indien bij een uitkering omzetting plaatsvindt (gedacht moet worden aan fractieverzekeringen en vreemde-valuta-polissen; de omzettingsmethode moet niet alleen worden toegepast bij vreemde-valutaverzekeringen, maar ook bij uitkeringen die zijn uitgedrukt in bijvoorbeeld eenheden in een fonds of in fracties.);
- de aard van de waarden, waaronder aandelen of andersoortige rechten van deelneming in een beleggingsinstelling of icbe, indien de uitkering daarin wordt uitgedrukt (met ‘waarden’ wordt gedoeld op beleggingen in de ruimste zin van het woord; met ‘aard’ wordt gedoeld op de vraag of het aandelen betreft, obligaties, leningen, onroerende zaken, enzovoorts.);
- de premies die voor elk van de nevenuitkeringen zijn verschuldigd, bijvoorbeeld voor een aanvullende ongevallendekking, een dekking van premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid of een uitkering uit hoofde van een contraverzekering bij een spaarkasovereenkomst (als de risicopremies niet gedurende de hele looptijd bekend zijn, mag de verzekeraar niet volstaan met de mededeling dat de premie fluctueert, maar dient hij een zo nauwkeurig mogelijke indicatie te geven van het toekomstig beloop ervan; NvT,
Stb. 2007, 520, p. 24);
- de kosten indien de uitkering wordt uitgedrukt in rechten van deelneming in een beleggingsinstelling (zie nader NvT, Stb. 2007, 520, p. 24-25);
- een omschrijving van de gevolgen van een verhoging of verlaging van de premie, met inbegrip van premievrijmaken, en, indien de overeenkomst in die mogelijkheid voorziet, van afkoop, en een opgave van de afkoopwaarde gedurende ten minste de eerste tien jaren van de looptijd, onder vermelding van het voor de berekening gehanteerde rendementspercentage (zie nader NvT, Stb. 2007, 520, p. 25-26); en
- de wijze waarop de cliënt gebruik kan maken van zijn recht, bedoeld in artikel 4:63 Wft, om de overeenkomst op te zeggen, de zogenaamde afkoelingsperiode (zie nader NvT,
Stb. 2006, 520, p. 213).
Op het uitgangspunt dat de financiële onderneming alle in artikel 60 lid 1 Bgfo genoemde informatie schriftelijk en voorafgaand aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een financieel product moet verstrekken, mag op grond van lid 2 een uitzondering worden gemaakt. De informatie mag ook onmiddellijk na de totstandkoming van de overeenkomst worden verstrekt of uiterlijk tegelijk met het afgeven van de polis, indien de cliënt het recht heeft zonder een boete verschuldigd te zijn en zonder opgave van redenen de overeenkomst binnen dertig kalenderdagen na de dag waarop hij de informatie heeft ontvangen, terugwerkend tot de datum van de totstandkoming van de overeenkomst, te ontbinden en de cliënt is geïnformeerd over de wijze waarop hij gebruik kan maken van dat recht. Er is sprake van een ontbindingsrecht met terugwerkende kracht, waaraan de verzekeraar geen financiële of inhoudelijke voorwaarden mag verbinden. Dat wil zeggen dat, voor de toekomst en het verleden, zowel de verplichting van de verzekeraar om een dekking te verlenen als de verplichting voor de verzekeringnemer om een verzekeringspremie te betalen komt te vervallen. Voor zover deze verplichtingen al zijn nagekomen, blijft de rechtsgrond voor deze nakoming in stand, maar ontstaat voor partijen een verbintenis tot ongedaanmaking van alle door hen ontvangen prestaties (artikel 3:309 BW). De verzekeringnemer kan de betaalde premie van de verzekeraar terugverlangen op grond van een vordering tot ongedaanmaking ingevolge artikel 6:271 BW (NvT,
Stb. 2006, 520, p. 215). Artikel 60 lid 3 Bgfo bevat een bepaling voor verzekeringen waarbij het beleggingsrisico voor rekening van de verzekeringnemer is. Na het sluiten van de overeenkomst kan de waarde van de beleggingen uiteraard stijgen of dalen. De verzekeraar kan bedingen dat, indien de verzekeringnemer gebruik maakt van het in het tweede lid bedoelde recht de verzekering met terugwerkende kracht te ontbinden, de inmiddels gerealiseerde waardemutaties voor diens rekening blijven. Een dergelijke contractuele bepaling kan, uiteraard, niet tot strekking hebben dat bijvoorbeeld alleen waardedaling voor rekening van de verzekeringnemer blijft. Met de informatie die op grond van artikel 60 lid 4 Bgfo moet worden gegeven, het gaat dan om het geval dat een uitkering op grond van een overeenkomst inzake een levensverzekering wordt uitgedrukt in rechten van deelneming in een beleggingsinstelling, wordt beoogd de verzekeringnemer een globaal inzicht te geven in het rendement-risico profiel op langere termijn van de beleggingsinstelling waarin zijn premie wordt belegd. Belangrijke aspecten daarbij zijn de doelstelling van het beleggingsbeleid, welke eventuele beperkingen hierbij in acht moeten worden genomen en welke beleggingsvormen en afgeleide instrumenten (kunnen) worden gebruikt om de beleggingsdoelstelling te realiseren. Bij de doelstelling van het beleid wordt in het bijzonder gedacht aan de rendementsdoelstelling met eventuele verwijzing naar de referentieportefeuille (benchmark).
C.2.9.3: Schadeverzekeraar (artikel 61)
Artikel 61 Bgfo is gebaseerd op artikel 4:20 leden 1 en 2 Wft en bevat specifieke bepalingen voor schadeverzekeraars. Het eerste lid, onderdeel a van dit artikel implementeert artikel 31 van de derde richtlijn schadeverzekeraars. Een schadeverzekeraar is verplicht de cliënt, in aanvulling op de informatie bedoeld in artikel 57 Bgfo, te informeren over zijn rechtsvorm, de naam en het adres van de schade-afhandelaar (artikel 4:71 lid 1 onder e Wft) en het recht dat van toepassing is op de overeenkomst inzake een schadeverzekering of de door de schadeverzekeraar voorgestelde rechtskeuze. Het op de overeenkomst inzake een schadeverzekering toepasselijke recht kan dus worden bepaald op grond van het (inter)nationale privaatrecht, ofwel op grond van een keuze voor het toepasselijke recht gemaakt door één van beide of beide partijen. Door de informatie over het toepasselijk recht te verstrekken aan de cliënt kan deze bij zijn keuze voor de aankoop van een schadeverzekering rekening houden met de wettelijke rechten en plichten die uit de overeenkomst zullen voortvloeien (NvT,
Stb. 2006, 520, p. 217). Het tweede lid van artikel 61 Bgfo heeft betrekking op het tijdstip waarop de informatie moet zijn verstrekt. Indien als gevolg van de wijze waarop de overeenkomst van schadeverzekering tot stand komt vóór het sluiten van de overeenkomst geen stukken worden verstrekt, wordt de in het eerste lid voorgeschreven informatie onmiddellijk na het sluiten van de overeenkomst, of uiterlijk tegelijk met de afgifte van de polis aan de cliënt, schriftelijk verstrekt. De reden hiervoor is dat overeenkomsten van schadeverzekering in de praktijk in sommige gevallen tot stand komen zonder dat vooraf stukken worden verstrekt. Het tweede lid biedt ook uitkomst voor de situatie waarin een cliënt een aanvraagformulier voor een verzekering naar de verzekeraar stuurt zonder nog over alle informatie te beschikken. Een dergelijk aanvraagformulier wordt in het Nederlandse verzekeringsrecht in het algemeen gezien als een aanbod. Indien het aanbod wordt aanvaard bestaat wilsovereenstemming en komt de overeenkomst tot stand. Dit betekent dat de verzekeraar om de informatie letterlijk voor het sluiten van de overeenkomst aan de verzekeringnemer mee te kunnen delen, de informatie eerst zou moeten verstrekken; vervolgens zou hij, enige tijd later, moeten meedelen dat hij het aanbod aanvaardt. Deze extra stap kost onnodig tijd en is niet nodig om de belangen van de verzekeringnemer te beschermen (NvT, Stb. 2006, 520, p. 218). Bij deze regeling is niet gekozen voor de mogelijkheid van ontbinding met terugwerkende kracht. Terugwerkende kracht zou onbillijk kunnen uitpakken, omdat de verzekeringnemer intussen de dekking al volledig kan hebben genoten, terwijl hij daarvoor dan niet zou hoeven te betalen. Zie overigens over het ontbindingsrecht de toelichting hiervoor onder C.2.7.1. Verder geldt als voorwaarde dat de cliënt moet zijn geïnformeerd over het bestaan en de duur van en de voorwaarden voor de uitoefening van het ontbindingsrecht, alsmede over de gevolgen van niet-uitoefening van dit recht en de praktische instructies voor de uitoefening daarvan. Voor het bepalen van het moment waarop de termijn waarbinnen het ontbindingsrecht kan worden uitgeoefend door de cliënt, is relevant het moment waarop de cliënt (en dus niet de intermediair) daadwerkelijk over de informatie kan beschikken. Indien op de overeenkomst van schadeverzekering het recht van een andere staat van toepassing is, dan wel indien de vestiging van de verzekeraar waarmee de overeenkomst wordt gesloten buiten Nederland is gelegen, kan ook gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid de informatie niet voorafgaande aan de overeenkomst te verstrekken, op voorwaarde dat de ontbindingsmogelijkheid reëel is. Het toepasselijke buitenlandse recht moet de ontbinding dus mogelijk maken en in ieder geval niet verhinderen.
C.2.9.4: Schadeverzekering met risico in andere lidstaat (artikel 62)
Artikel 62 Bgfo is gebaseerd op artikel 4:20 lid 1 Wft. Het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen en het Bgfo zijn gelet op artikel 4:1 Wft niet van toepassing op het aanbieden van verzekeringen vanuit Nederland. Een levensverzekeraar zal zich bij het aanbieden van verzekeringen in een andere lidstaat aan de informatiebepalingen in die lidstaat moeten houden. De reikwijdte van de informatieverstrekkingsregels neergelegd in de artikelen 57 en 61 Bgfo is beperkt tot het verzekeren van risico’s die in Nederland zijn gelegen.
C.2.9.5: Natura-uitvaartverzekeraar (artikel 63)
Artikel 63 Bgfo is gebaseerd op artikel 4:20 leden 1 en 2 Wft. Op grond van artikel 4:18 lid 2 Wft is artikel 4:20 Wft van toepassing op overeenkomsten die strekken tot fondsvorming ter voldoening van de verzorging van de uitvaart van een natuurlijke persoon. Aangezien de nadere regels die op basis van artikel 4:20 Wft voor deze overeenkomsten worden gesteld grotendeels overeenkomen met de nadere regels voor natura-uitvaartverzekeraars, zijn deze regels gezamenlijk in artikel 63 Bgfo opgenomen. In lid 1 zijn de onderwerpen uiteengezet waarover, in beginsel voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst van natura-uitvaartverzekering of een overeenkomst die strekt tot fondsvorming, informatie moet worden verstrekt aan de cliënt annex verzekeringnemer. De verplichting om de hier bedoelde informatie te verstrekken ligt bij de bemiddelaar, gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent, indien de natura-uitvaartverzekeraar gebruik maakt van zijn diensten. Dit is alleen anders als de natura-uitvaartverzekeraar en bemiddelaar of (onder)gevolmachtigde agent contractueel overeenkomen dat de natura-uitvaartverzekeraar de informatie verstrekt. Met betrekking tot enkele onderdelen van de verplicht te verstrekken informatie wordt het volgende opgemerkt (NvT,
Stb. 2006, 520, p. 220):
- In onderdeel b moet onder ‘prestatie’ worden verstaan de verzekerde uitkeringen in natura. De verzekeraar geeft daarbij het ‘pakket’ aan waarop de verzekeringnemer kan rekenen.
- In onderdeel c wordt met ‘keuzemogelijkheden’ gedoeld op bijvoorbeeld de verschillende mogelijkheden waarop de uitvaart verzorgd kan worden.
- In de praktijk indexeren natura-uitvaartverzekeraars op verschillende wijzen op gezette tijden de verzekerde prestatie en/of de premies, bijvoorbeeld om deze in de pas te laten lopen met de geldontwaarding. Ingevolge onderdeel f doet de verzekeraar opgave van de wijze van indexering (waaraan deze wordt gerelateerd) en de frequentie of het tijdstip van indexering (bijvoorbeeld: jaarlijks per 1 januari).
- Met ‘opgave’ van de afkoop- en premievrije waarde (onderdeel h) wordt gedoeld op een eventuele gegarandeerde afkoop- of premievrije waarde, dit in tegenstelling tot een ‘indicatie’ van die waarden, of een opgave van de berekeningswijze.
- Onder ‘overige polisvoorwaarden’ in onderdeel m vallen zowel de algemene als bijzondere polisvoorwaarden.
- Het recht van de verzekeringnemer, bedoeld in artikel 4:63 Wft, waarnaar in onderdeel i wordt verwezen, betreft de zogenaamde afkoelingsperiode. Op grond daarvan moet de verzekeringnemer een termijn van ten minste dertig kalenderdagen hebben, gerekend vanaf het tijdstip waarop hij ervan in kennis wordt gesteld dat de overeenkomst is gesloten, om de overeenkomst met onmiddellijke ingang schriftelijk op te zeggen. Met ingang van het tijdstip waarop de verzekeraar de opzegging heeft ontvangen (dat wil zeggen zonder terugwerkende kracht), zijn beide partijen ontheven van alle uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen.
- Wanneer, in verband met een fondsvormingcontract dat strekt ter voldoening van de verzorging van de uitvaart van de mens, ingelegde gelden worden belegd, is het voor de cliënt van belang om te weten hoe deze gelden worden belegd. Daarom verplicht onderdeel n om aan de cliënt informatie te verstrekken over het beleggingsbeleid.
Artikel 63 lid 2 Bgfo dwingt duidelijkheid af over de toepasselijke opzegtermijn bij natura-uitvaartverzekeringen. De verzekeraar is namelijk verplicht de verzekeringnemer expliciet te informeren over een opzegtermijn die langer is dan twaalf kalendermaanden. Het derde lid heeft betrekking op het tijdstip waarop de informatie moet zijn verstrekt. Hoewel er voor natura-uitvaartverzekeraars, anders dan voor levensverzekeraars, geen dwingende EU-richtlijnverplichting is om te voorzien in een informatieregeling met een bepaalde inhoud, is gekozen voor dezelfde benadering als verwoord in artikel 60 lid 2 Bgfo (zie de toelichting hiervoor bij C.2.7.1). Uit de eis dat de natura-uitvaartverzekeraar bij fondsvormingovereenkomsten geen beleggingsrisico mag lopen, vloeit voort dat ook bij ontbinding met terugwerkende kracht, de cliënt eventuele waardefluctuaties van het fonds in de periode vanaf de sluiting van de overeenkomst tot de ontbinding voor zijn rekening neemt (artikel 63 lid 4 Bgfo).