Naar de inhoud

Commentaar op Burgerlijk Wetboek Boek 3 art. 196 (Relatierecht) en (Vermogensrecht)


Commentaar is bijgewerkt tot 17-04-2017 door mr. I.W. van Osch

Artikel 196 Tekst van de hele regeling

1.

Behalve op de algemene voor vernietiging van rechtshandelingen geldende gronden is een verdeling ook vernietigbaar, wanneer een deelgenoot omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld.

2.

Wanneer een benadeling voor meer dan een vierde is bewezen, wordt de benadeelde vermoed omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden te hebben gedwaald.

3.

Om te beoordelen of benadeling heeft plaatsgehad, worden de goederen en schulden der gemeenschap geschat naar hun waarde op het tijdstip van de verdeling. Goederen en schulden die onverdeeld zijn gelaten worden niet meegerekend.

4.

Een verdeling is niet op grond van dwaling omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden vernietigbaar, indien de benadeelde de toedeling te zijnen bate of schade heeft aanvaard.

A: Inleiding

Dit artikel geeft een regeling voor vernietiging van een verdeling wegens dwaling en is te beschouwen als een lex specialis ten opzichte van de dwalingsregeling van artikel 6:228 BW. De artikelen 6:228-230 BW zijn niet op de verdeling van toepassing (artikel 3:199 BW).

B: Wetstechnische informatie

Voor de wetstechnische informatie verwijzen wij u naar de historische informatie bij Artikel 196.

C: Kernproblematiek

C.1: Vernietiging wegens dwaling

Een deelgenoot die heeft gedwaald omtrent de waarde van een of meer te verdelen goederen én daardoor voor meer dan een kwart is benadeeld, kan een beroep op vernietiging van de verdeling doen. Voor een succesvol beroep op dwaling is niet vereist dat een deelgenoot de omvang van het vermogen of de orde van grootte daarvan behoefde te kennen (HR 7 april 1995, NJ 1996, 499, ECLI:NL:HR:1995:ZC1697). Ook indien afspraken over de uitvoering van een verrekenbeding in een vaststellingsovereenkomst zijn opgenomen, waarbij beide partijen van een onjuiste grondslag zijn uitgegaan, staat de aard van die overeenkomst niet in de weg aan een beroep op dit artikel via de schakelbepaling in artikel 1:135 lid 2 BW (Hof Arnhem-Leeuwarden 21 mei 2015, JPF 2015/100, ECLI:NL:GHARL:2015:4240). Deze bepaling is in die zin niet dwingendrechtelijk van aard, dat vernietiging van de verdeling, ondanks dat aan de eisen van lid 1 is voldaan, is uitgesloten overeenkomstig het bepaalde in lid 4 (MvA II Inv., Parl. Gesch. Inv., p. 635, en Kleijn, diss., p. 22). Naast een beroep op dit artikel kan een deelgenoot trachten zijn schade te verhalen op grond van onrechtmatige daad, ook als de benadeling minder dan een kwart is geweest (Asser/Perrick, nr. 147 en HR 19 januari 2007, NJ 2007, 62, ECLI:NL:HR:2007:AZ1488. Artikel 3:196 BW laat een beroep op artikel 3:197 en 3:198 BW onverlet.

Een deelgenoot kan de verdeling in rechte vernietigen of door het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring ingevolge artikel 3:50 BW. Zowel een buitengerechtelijke verklaring als een dagvaarding dienen te worden gericht aan diegenen, die als partij aan de verdeling hebben meegewerkt.

De bevoegdheid tot vernietiging ingevolge deze bepaling vervalt door opleg (artikel 3:197 BW) en door het verstrijken van de vervaltermijn van artikel 3:200 BW. Eveneens vervalt de bevoegdheid tot vernietiging door bevestiging van de rechtshandeling (artikel 3:55 lid 1 BW) en bij het ongebruikt verstrijken van de termijn, die een onmiddellijk belanghebbende aan een deelgenoot heeft gesteld om te kiezen tussen bevestiging en vernietiging (artikel 3:55 lid 2 BW).

C.2: Wettelijk vermoeden

Lid 2 bevat een wettelijk vermoeden voor het geval dat een benadeling voor meer dan een kwart is bewezen. Behoudens tegenbewijs wordt vermoed dat die benadeling voortkomt uit een dwaling omtrent de waarde van een goed of schuld.

C.3: Benadeling

Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van benadeling, wordt uitgegaan van de geschatte waarde van alle goederen en schulden op het tijdstip van verdeling, waarbij tevens rekening moet worden gehouden met eventuele voorafgaande verdelingen (zie ook HR 25 januari 2013, NJ 2013, 200, ECLI:NL:HR:2013:BV6689). Goederen en schulden, die nog niet in een verdeling betrokken zijn, bijvoorbeeld omdat een vordering tot verdeling daarvan ingevolge artikel 3:178 BW is uitgesloten, worden niet meegenomen in de waardering (MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 634-635). De benadeling voor meer dan een kwart ziet op de waarde van het geheel, juist omdat het voor de rechter anders moeilijk is om te bepalen bij welke waardering een deelgenoot wel gebonden wilde zijn (Schoordijk, p. 104-105 en 157). Door de wet wordt niet aangegeven op welke wijze de goederen en schulden moeten worden geschat (Van Mourik, Mon. Nieuw BW (2001), p. 47).

In beginsel geldt het tijdstip van verdeling als peildatum voor de waardering van de te verdelen goederen (zie bijvoorbeeld HR 28 april 2006, NJ 2008, 165, ECLI:NL:HR:2006:AV8719), tenzij de deelgenoten een andere datum overeenkomen of de redelijkheid en billijkheid zulks meebrengen (HR 22 maart 1996, NJ 1996, 710, ECLI:NL:HR:1996:AD2460 en HR 6 september 1996, NJ 1997, 593, ECLI:NL:HR:1996:ZC2130). Bij verandering van de waarde na de peildatum mist artikel 3:196 BW toepassing.

Bij een voorlopige verdeling bestaat geen noodzaak tot een beroep op dit artikel, aangezien bij de definitieve verdeling een eventuele benadeling nog kan worden gecompenseerd. Bij een partiële verdeling geldt echter dat vernietiging daarvan kan worden gevorderd, voordat de slotverdeling heeft plaatsgevonden. Of sprake is van voorlopige of partiële verdeling, hangt af van de bedoeling van de deelgenoten.

C.4: Aanvaarding van de toedeling

Indien een deelgenoot de toedeling te zijnen bate of schade heeft aanvaard, is een verdeling niet op grond van dit artikel vernietigbaar (MvA II Inv. Parl. Gesch. Inv., p. 635). Deze bepaling kan op twee manieren worden toegelicht; enerzijds zou kunnen worden aangenomen dat geen sprake is van dwaling, anderzijds dat (contractueel of stilzwijgend) afstand is gedaan van het recht om vernietiging te vorderen (zie HR 7 april 1995, NJ 1996, 499, ECLI:NL:HR:1995:ZC1697 en Hof ’s-Hertogenbosch 18 november 2003, NJF 2004, 200, ECLI:NL:GHSHE:2003:AO0346). Aanvaarding van de toedeling wordt niet licht aangenomen. Als extra eis hiervoor wordt wel gesteld dat de deelgenoot bewust het risico van benadeling heeft aanvaard.

Van aanvaarding zal geen sprake zijn als een deelgenoot niet aan zijn informatieverplichting ingevolge artikel 3:166 lid 3 BW heeft voldaan, mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 7 april 1995, NJ 1996, 499, ECLI:NL:HR:1995:ZC1697.

Het opnemen van een bepaling in een verdelingsakte, waarin de deelgenoten afstand doen van het recht om vernietiging van de verdeling te vorderen, is niet voldoende om een beroep op vernietiging af te wenden. De beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:216 jo. artikel 6:248 lid 2 BW) kan meebrengen dat een zodanige bepaling toepassing mist, temeer indien de benadeelde de omvang van de benadeling niet heeft gekend. Bovendien zal een beroep op benadeling voor meer dan een kwart niet snel slagen, indien de deelgenoot bijstand heeft gehad van een notaris of advocaat. Indien deelgenoten overeenkomen dat een overbedelingsuitkering op een bepaalde waarde wordt vastgesteld ter beëindiging van onzekerheid c.q. geschillen of als een deelgenoot de toedeling van een erfrechtelijke vordering heeft aanvaard om een aanslag schenkingsbelasting te voorkomen, kan geen beroep op artikel 3:196 BW worden gedaan (zie bijvoorbeeld Rb. Zeeland-West-Brabant 6 november 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:11093 respectievelijk Hof Amsterdam 26 januari 2016, JPF 2016/43, ECLI:NL:GHAMS:2016:191).

D: Jurisprudentie uitgebreid

HR 25 januari 2013, NJ 2013, 200, ECLI:NL:HR:2013:BV6689;

artikel 3:196 BW en artikel 3:199 BW zijn niet van toepassing op convenanten, die vóór 1 september 2002 tot stand gekomen zijn (zie ook HR 1 september 2006, NJ 2008, 166, ECLI:NL:HR:2006:AT4544). In die gevallen is het bewijsvermoeden van artikel 3:196 lid 2 BW niet van overeenkomstige toepassing.

HR 19 januari 2007, NJ 2007, 62, ECLI:NL:HR:2007:AZ1488;

de aan de bevoegdheid tot vernietiging van een verdeling (artikel 3:196 BW) verbonden vervaltermijn van artikel 3:200 BW staat er niet aan in de weg dat na het verstrijken van die termijn een vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad wordt ingesteld. Bovendien pleit de aard van artikel 3:200 BW tegen analoge toepassing of reflexwerking daarvan buiten het toepassingsgebied van titel 3.7. Voorts heeft de in artikel 3:196 BW geregelde bevoegdheid tot vernietiging een heel andere strekking dan artikel 6:162 BW, dat in beginsel – en in tegenstelling tot artikel 3:200 BW – alleen de belangen van partijen raakt; het belang van rechtszekerheid is daarbij in mindere mate betrokken.

HR 7 april 1995, NJ 1996, 499, ECLI:NL:HR:1995:ZC1697;

van dwaling omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen in de zin van artikel 3:196 BW is ook sprake ingeval de deelgenoot weliswaar weet of behoort te weten dat hij voor meer dan een vierde is benadeeld, maar niet weet noch behoeft te weten wat de te verdelen goederen waard zijn of in welke orde van grootte deze waarde ligt. De vereisten voor aanvaarding in de zin van artikel 3:196 lid 4 BW zijn niet geheel gelijk aan die in het algemeen gelden voor afstand van recht. Diegene die hierop een beroep doet, dient feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat de andere deelgenoot het recht op vernietiging wegens benadeling voor meer dan een vierde heeft prijsgegeven.

E: Jurisprudentie nieuw

Meest recente jurisprudentie over Burgerlijk Wetboek Boek 3 artikel 196.

F: Literatuurverwijzing

  • Asser/Perrick, 3-V Gemeenschap, Deventer: Kluwer 2011.
  • Kleijn W.M., De boedelscheiding (diss. Leiden), Arnhem Gouda: Quint 1969.
  • Schoordijk H.C.F., Mede-eigendom, gemeenschap, rechtspersoonlijkheid, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1983.
  • Zeben, C.J. van, J.W. Du Pon en M.M. Olthof, Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe burgerlijk wetboek. Boek 3. Vermogensrecht in het algemeen, Deventer: Kluwer 1981.