Voor zover de aan een vruchtgebruik onderworpen goederen bestemd zijn om vervreemd te worden, is de vruchtgebruiker tot vervreemding overeenkomstig hun bestemming bevoegd.
Commentaar op Burgerlijk Wetboek Boek 3 art. 212, 215 en 223
Commentaar is bijgewerkt tot 17-04-2017 door mr. R.C.E. van der Heide-van IJlzinga Veenstra
Artikel 212 Tekst van de hele regeling
Bij de vestiging van het vruchtgebruik kan aan de vruchtgebruiker de bevoegdheid worden gegeven ook over andere dan de in het vorige lid genoemde goederen te beschikken. Ten aanzien van deze goederen vinden de artikelen 208, 210 lid 2 en 217 lid 2, en 3, tweede zin, en lid 4, geen toepassing.
In andere gevallen mag een vruchtgebruiker slechts vervreemden of bezwaren met toestemming van de hoofdgerechtigde of machtiging van de kantonrechter. De machtiging wordt alleen gegeven, wanneer het belang van de vruchtgebruiker of de hoofdgerechtigde door de vervreemding of bezwaring wordt gediend en het belang van de ander daardoor niet wordt geschaad.
Artikel 215 Tekst van de hele regeling
Is bij de vestiging van een vruchtgebruik of daarna aan de vruchtgebruiker de bevoegdheid gegeven tot gehele of gedeeltelijke vervreemding en vertering van aan het vruchtgebruik onderworpen goederen, dan kan de hoofdgerechtigde bij het einde van het vruchtgebruik afgifte vorderen van de in vruchtgebruik gegeven goederen of hetgeen daarvoor in de plaats getreden is, voor zover de vruchtgebruiker of zijn rechtverkrijgenden niet bewijzen dat die goederen verteerd of door toeval tenietgegaan zijn.
Bij verlening van de bevoegdheid tot vervreemding en vertering kunnen een of meer personen worden aangewezen, wier toestemming voor de vervreemding en voor de vertering nodig is. Staat het vruchtgebruik onder bewind, dan zijn de vervreemding en de vertering van de medewerking van de bewindvoerder afhankelijk.
Is aan de vruchtgebruiker de bevoegdheid tot vervreemding en vertering verleend, dan mag hij de goederen ook voor gebruikelijke kleine geschenken bestemmen.
Artikel 223 Tekst van de hele regeling
Een vruchtgebruiker kan zijn recht overdragen of bezwaren zonder dat daardoor de duur van het recht gewijzigd wordt. Naast de verkrijger is de oorspronkelijke vruchtgebruiker hoofdelijk voor alle uit het vruchtgebruik voortspruitende verplichtingen jegens de hoofdgerechtigde aansprakelijk. Is aan de oorspronkelijke vruchtgebruiker bij de vestiging van het vruchtgebruik een grotere bevoegdheid tot vervreemding, verbruik of vertering gegeven dan de wet aan de vruchtgebruiker toekent, dan komt die ruimere bevoegdheid niet aan de latere verkrijgers van het vruchtgebruik toe.
A: Inleiding
De artikelen 3:212 BW, 3:215 BW en 3:223 BW regelen een aantal bevoegdheden van de vruchtgebruiker ten aanzien van de met vruchtgebruik belaste goederen (vervreemden, beschikken, bezwaren en verteren) en ten aanzien van het recht van vruchtgebruik zelf (overdracht of bezwaren van het recht van vruchtgebruik).
B: Wetstechnische informatie
Voor de wetstechnische informatie verwijzen wij u naar de historische informatie bij Artikel 212, Artikel 215, Artikel 223.
C: Kernproblematiek
C.1: Bevoegdheden vruchtgebruiker (artikel 3:212 BW, artikel 3:215 BW, artikel 3:223 BW)
Deze artikelen regelen een aantal expliciete beschikkingsbevoegdheden van de vruchtgebruiker. Deze bevoegdheden kunnen bestaan uit het vervreemden, het beschikken, het bezwaren, het verteren en het overdragen van met vruchtgebruik belaste goederen. Daarbij moet onderscheid worden gemaakt tussen de bevoegdheden met betrekking tot de met vruchtgebruik belaste goederen en de bevoegdheden met betrekking tot het recht van vruchtgebruik. De bevoegdheden van de vruchtgebruiker als bedoeld in deze artikelen zijn:
- het vervreemden van met vruchtgebruik belaste goederen, voor zover deze bestemd zijn om vervreemd te worden (artikel 3:212 lid 2 BW);
- het beschikken van andere dan de onder (i) bedoelde goederen (artikel 3:212 lid 2 BW);
- het vervreemden en bezwaren van met vruchtgebruik belaste goederen met toestemming van de hoofdgerechtigde of machtiging van de kantonrechter (artikel 3:212 lid 3 BW);
- het vervreemden en verteren van met vruchtgebruik belaste goederen (artikel 3:215 lid 1 BW);
- het doen van kleine schenkingen (artikel 3:215 lid 3 BW); en
- het overdragen of bezwaren van het recht van vruchtgebruik (artikel 3:223 BW).
C.1.1: Vervreemden naar bestemming (artikel 2.212 lid 1 BW)
De wetgever neemt als uitgangspunt dat de vruchtgebruiker de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen mag vervreemden, voor zover deze bestemd zijn om vervreemd te worden. Het vervreemden moet in overeenstemming met die bestemming gebeuren. Het bestemd zijn om vervreemd te worden vloeit voort uit zowel de aard van het vruchtgebruikgoed als uit contractuele afspraken. De wetgever heeft met de ruime omschrijving van deze vervreemdingbevoegdheid willen vermijden dat een zekere starheid ontstaat, waarvoor eventueel veranderende maatschappelijk opvattingen niet zouden kunnen worden verdisconteerd (Toelichting-Meijers, Par. Gesch. Boek 3, p. 659). In de parlementaire geschiedenis worden als voorbeeld gegeven: een handelszaak, bedrijfsmiddelen en een landbouwbedrijf Toelichting-Meijers, (Parl. Gesch. Boek 3, p. 660) . Het kan hier ook om een goed gaan dat bestemd is om eerst enige tijd te worden gebruikt, om vervolgens te worden vervreemd (Asser/Mijnssen/Van Velten & Bartels, 5* 2008/287).
C.1.2: Beschikken (artikel 212 lid 2 BW)
Bij vestiging van het vruchtgebruik kan aan de vruchtgebruiker de bevoegdheid worden gegeven om ook over andere goederen, als bedoeld in artikel 3:212 lid 1 BW, te beschikken. Onder beschikken wordt zowel vervreemden als bezwaren verstaan. Aan deze verdergaande bevoegdheid kunnen voorwaarden worden verbonden, bijvoorbeeld een verwachte waardedaling. Ten aanzien van deze goederen is een aantal bepalingen niet van toepassing. Dit zijn de artikelen 3:208 BW (verbod bestemmingswijziging; wegneemrecht), 2:210 lid 2 BW (beperkte ontbindings- en opzeggingsbevoegdheid), 3:217 lid 2 en lid 3, tweede zin en lid 4 BW (beperkingen in de bevoegdheid om te verhuren en te verpachten). Artikel 2:212 lid 2 BW is van regelend recht. De ruime beschikkingsbevoegdheid laat onverlet de zorgplicht van de vruchtgebruiker (artikel 3:207 lid 3 BW) en de teruggaveplicht van de vruchtgebruiker bij het einde van het vruchtgebruik (artikel 3:225 BW). De bevoegdheid van de vruchtgebruiker om te vervreemden heeft tot gevolg dat de opbrengst, die in de plaats treedt van een met vruchtgebruik belast goed, aan de hoofdgerechtigde toekomt. De regel van substitutie (zaaksvervanging) blijft van toepassing (artikel 3:213 BW). Dat geldt ook voor de herbeleggingspicht (artikel 3:214 BW). Beschikkingsbevoegdheid betekent niet dat de vruchtgebruiker tevens bevoegd is om de opbrengst, die hij door de beschikking over de goederen heeft verkregen, te verteren (artikel 3:215 BW). Uit de literatuur blijkt dat de beschikkingsbevoegdheid van de vruchtgebruiker is afgeleid van de beschikkingsbevoegdheid van de hoofdgerechtigde. Deze behoudt zijn bevoegdheid om over zijn (blote) eigendomsrecht van zijn met vruchtgebruik belaste goederen te beschikken. Gaat de hoofdgerechtigde failliet, dan kan de vruchtgebruiker niet meer over de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen beschikken zolang de hoofdgerechtigde beschikkingsonbevoegd is (Kleijn (1990), p. 30-31 en Van Gaalen (2001), p. 126). Hetzelfde geldt in geval van surséance van betaling of toepassing van de schuldsaneringsregeling.
C.1.3: Vervreemden en bezwaren met toestemming/machtiging (artikel 3:212 lid 3)
In het geval de vruchtgebruiker niet (volledig) bevoegd is de met vruchtgebruik belaste goederen te vervreemden of daarover te beschikken, kan hij slechts vervreemden met toestemming van de hoofdgerechtigde of met machtiging van de kantonrechter (artikel 3:212 leden 2 en 3 BW). De kantonrechter zal voor het afgeven van deze machtiging rekening moeten houden met zowel het belang van de vruchtgebruiker als met dat van de hoofdgerechtigde. Het belang van beiden moeten door vervreemding of bezwaring zijn gediend en het belang van de ander mag niet worden geschaad (Pres. Rb. Leeuwarden 4 maart 1994, KG 1994, 135). De wetgever noemt het voorbeeld dat het vruchtgebruikgoed wordt bezwaard met een zekerheidsrecht om op die manier herstelwerkzaamheden aan dit goed te kunnen financieren (artikel 3:220 lid 1 BW) (MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 660).
C.1.4: Vervreemden en verteren (artikel 3:215 leden 1 en 2 BW)
Dit artikel regelt de meeste vergaande bevoegdheid van de vruchtgebruiker. Bij vestiging van het vruchtgebruik kan aan de vruchtgebruiker de bevoegdheid worden geven om, naast de beperkte en volledige bevoegdheid van de vruchtgebruiker om goederen te vervreemden (artikel 3:212 BW), ook de opbrengst van deze goederen (deels) te verteren. Verteren in de zin van het verbruiken, het opmaken en het naar eigen wens besteden van bedoelde opbrengst. Verteringsbevoegdheid houdt tevens een vrijstelling in van de verplichting om in overleg met de hoofdgerechtigde ten gevolgen van de vervreemding ontvangen gelden vruchtdragend te beleggen en te besteden in het belang van de overige met vruchtgebruik belaste goederen (artikel 3:214 BW). De wetgever heeft onderscheid gemaakt tussen vervreemden gevolgd door herbeleggen (artikel 3:212 lid 2 BW), en vervreemden met de bevoegdheid van de vruchtgebruiker om de opbrengst te verteren (verbruiken, opmaken, naar eigen wens besteden) (artikel 3:215 lid 1 BW). Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de bedoeling van de insteller van het vruchtgebruik zal zijn dat hij het belangrijker vindt dat de vruchtgebruiker op bepaalde voet kan leven, dan dat het vruchtgebruikvermogen intact blijft.
Dat neemt niet weg dat expliciet door de insteller moet worden vastgelegd of de vruchtgebruiker het vruchtgebruikvermogen mag verteren (Rb. Midden-Nederland 22 oktober 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:5043, (C-16-369678-HA ZA 14-409) (ERF-Updates.nl 2015-0100).
De aan het recht van vruchtgebruik gekoppelde regeling van vervreemding en vertering sluit aan bij de wettelijke regeling van vervreemding en vertering bij een erfstelling onder voorwaarden, het fideï commis (artikel 4:138 lid 3 BW) (Toelichting-Meijers, Parl. Gesch. Boek 3, p. 664). Bij het vastleggen van de bevoegdheid tot vervreemden en verteren kan tevens worden bepaald tot hoever deze bevoegdheid reikt (MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 664). Bijvoorbeeld door te bepalen dat jaarlijks tot een bepaald bedrag op het vruchtgebruikvermogen mag worden ingeteerd. In testamenten wordt regelmatig vastgelegd dat de met vruchtgebruik belaste goederen onder bewind staan (artikel 4:153 BW). Bij testamentair bewind en in het geval het vruchtgebruik onder bewind is gesteld als gevolg van het in ernstige mate tekortschieten van de vruchtgebruiker in de nakoming van zijn verplichtingen (artikel 3:221 BW), zal de bewindvoerder moeten meewerken aan de bij vestiging vastgelegde beschikkings- en verteringsbevoegdheid. Bij vestiging van het vruchtgebruik kan tevens worden vastgelegd dat de vruchtgebruiker slechts mag vervreemden of verteren na toestemming daartoe van een of meer personen (artikel 215 lid 2 BW). Is de vruchtgebruiker bevoegd tot vervreemden en verteren, dan zal eveneens zijn vastgelegd dat hij van de verplichting tot zekerheidstelling is vrijgesteld (artikel 3:206 lid 1 BW). In de praktijk kunnen dus talloze varianten op de mate en wijze van vervreemding en vertering worden vastgelegd, de wet stelt immers met zoveel woorden: ‘gehele of gedeeltelijke vervreemding of vertering’ (Mellema-Kranenburg (1999), p. 33). Bij het einde van het vruchtgebruik zal de hoofdgerechtigde veelal afgifte vorderen van de in vruchtgebruik gegeven goederen (teruggaveplicht, artikel 3:225 BW). De vruchtgebruiker of zijn rechtverkrijgenden moet(en) dan aan het eide van het vruchtgebruik aantonen wat is verteerd of wat door toeval teniet is gegaan. Deze bewijslast is van dwingend recht (artikel 3:215 lid 1 BW).
C.1.5: Kleine schenkingen (artikel 3:215 lid 3 BW)
Lid 3 van artikel 3:215 BW regelt dat wanneer de vruchtgebruiker bevoegd is om de met vruchtgebruik belaste goederen te vervreemden en te verteren, de vruchtgebruiker tevens bevoegd is om de aan hem in vruchtgebruik gegeven goederen voor volgens de verkeersopvatting(en) gebruikelijke kleine schenkingen te bestemmen. Hieruit kan worden afgeleid dat de verteringsbevoegdheid niet zover strekt dat iedere schenking daaronder valt, omdat verteren primair ziet op het eigen belang van de vruchtgebruiker (Van Gaalen (2001), p. 138).
C.2: Overdragen en bezwaren (artikel 3:223 BW)
De vruchtgebruiker kan zijn recht van vruchtgebruik overdragen of bezwaren. Deze bevoegdheid kan niet worden beperkt of uitgesloten, behoudens de beperking van artikel 3:226 BW (rechten van gebruik en bewoning) en bij toepassing van de artikelen 4:19 BW, 4:21 BW (wilsrechten), 4:29 BW, 4:30 BW (verzorgingsvruchtgebruik) en 4:23 lid 5 BW jo artikel 4:31 BW, Kleijn (1990), p. 31 en Van Gaalen (2001), p. 143). De vruchtgebruiker is niet bevoegd om zijn recht van vruchtgebruik op een gebouw te splitsen in appartementsrechten (artikel 5:106 BW en artikel 5:107 BW). Dit geldt ook voor de rechten van gebruik en bewoning (artikel 3:226 BW). Het recht van vruchtgebruik is immers eindig, gebonden aan het leven van de vruchtgebruiker dan wel aan een vaste termijn. Voor overdracht zijn de regels die gelden voor overdracht van met vruchtgebruik belast goederen van toepassing (artikel 3:98 BW). Voor het bezwaren van een aan vruchtgebruik onderworpen goed met pand- of hypotheekrecht zijn de bijzondere bepalingen van titel 9 afdeling 2 Boek 3 BW van toepassing. Noch overdracht, noch bezwaring heeft invloed op de duur van het recht van vruchtgebruik (artikel 3:203 BW). Het gevolg van overdracht is tweeërlei. In de eerste plaats zijn de voormalige en de nieuwe vruchtgebruiker hoofdelijk aansprakelijk voor alle uit het vruchtgebruik voortspruitende verplichtingen ten opzichte van de hoofdgerechtigde. De hoofdgerechtigde kan de oorspronkelijke vruchtgebruiker van zijn hoofdelijke aansprakelijkheid ontslaan. In de tweede plaats gaat een bij vestiging van het vruchtgebruik vastgelegde bevoegdheid tot vervreemding, verbruik of vertering die groter is dan de wet haar zou toekennen, niet op de latere verkrijger over. Dit heeft te maken met het feit dat die bevoegdheid is gegeven met het oog op de (rechts)persoon van de vruchtgebruiker (Toelichting-Meijers, Parl. Gesch. Boek 3, p. 678). De wetgever heeft het niet expliciet aangegeven, maar het ligt zeer voor de hand om aan te nemen dat met vervreemding in dit artikel 3:223 BW wordt gedoeld op de verdergaande beschikkingsbevoegdheid van artikel 3:212 lid 2 BW en dat met vertering wordt gedoeld op vervreemding en vertering als bedoeld in artikel 3:215 BW (Kleijn (1990), p. 32.).
D: Jurisprudentie uitgebreid
D.1: Interen op vermogen / ernstig tekortschieten
Rb. Midden-Nederland 22 oktober 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:5043 (C-16-369678-HA ZA 14-409) (ERF-Updates.nl 2015-0100);partijen (gerechtigden en vruchtgebruiker) twisten over de vraag of de vruchtgebruiker mag interen op het vermogen dat zij beheert op grond van het aan haar toegekende vruchtgebruik van erflaters nalatenschap. Erflater heeft onder meer bepaald: “Mijn echtgenote is vrij in de (weder)belegging van het vruchtgebruikvermogen en kan hierover zelf het beheer voeren, mits het kapitaal zo goed mogelijk in stand blijft …”. De rechtbank volgt het standpunt van de vruchtgebruiker dat het vruchtgebruik door erflater is gevestigd om aan zijn verzorgingsplicht te voldoen niet. Het wettelijk uitgangspunt is dat het aan het vruchtgebruik onderworpen vermogen niet mag worden verbruikt. Dat de vruchtgebruiker bevoegd is om het vermogen te verbruiken is niet expliciet vastgelegd. De rechtbank merkt het zonder recht interen op vermogen aan als het in ernstige mate tekortschieten in de zin van artikel 3:221 lid 1 BW.
E: Jurisprudentie nieuw
Meest recente jurisprudentie over Burgerlijk Wetboek Boek 3 artikel 212; artikel 215; artikel 223.
F: Literatuurverwijzing
- Gaalen, M.S. van, Vruchtgebruik (diss. Amsterdam VU), Ars Notarius XCI, Deventer: Kluwer 2001.
- Jong, Th.F. de, De structuur van het goederenrecht, Deventer: Kluwer 2006.
- Kleijn, W.M., Vruchtgebruik, Monografieën Nieuw BW, B-10, Deventer: Kluwer 1990.
- Kortlang, E.I., ‘De betekenis van vruchtgebruik met intering voor de notariële praktijk’, WPNR 1993/6080, p. 118-120.
- Mellema-Kranenburg, T.J. en J.L.D.J. Maasland, De Groene Serie Privaatrecht, Vermogensrecht, Titel 8, Vruchtgebruik, Algemeen, digitaal, Deventer: Kluwer 2009
- Mijnssen, J.H.J., A.A. van Velten en S.E. Bartels, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk Recht. 5. Zakenrecht. Eigendom en beperkte rechten, Deventer: Kluwer 2008.
- Mollema, A.F., ‘Erfstellingen en legaten onder tijdsbepaling of voorwaarde’, WPNR 2007/6698, p. 141-150.
- Mourik, M.J.A. van, ‘Oud vruchtgebruiklegaat. Vervreemdings en verteringsbevoegdheid’, WPNR 2008/6779, p. 984-985.
- Nieuwenhuis, J.H., C.J.J.M. Stolker en W.L. Valk, Burgerlijk wetboek: de tekst van de boeken 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 8 van het BW voorzien van commentaar, Deventer: Kluwer 2008.
- Reehuis, W.H.M. en A.H.T. Heisterkamp, Pitlo Deel 3. Het Nederlands Burgerlijk Recht. Goederenrecht, Deventer: Kluwer 2006.
- Snijders, H.J. en E.B.Rank-Berenschot, Studiereeks Burgerlijk Recht 2, Goederenrecht, Deventer: Kluwer 2012.
- Speetjens, W.J.J.G., ‘Het afwikkelingsbewind’, FTV 2007, nr. 27, p. 25-34.
- Zeben, C.J. van, J.W. du Pon en M.M. Olthof, Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe burgerlijk wetboek, Boek 3, Vermogensrecht in het algemeen, Deventer: Kluwer 1981.