De eigenaar van een erf dat geen behoorlijke toegang heeft tot een openbare weg of een openbaar vaarwater, kan van de eigenaars van de naburige erven te allen tijde aanwijzing van een noodweg ten dienste van zijn erf vorderen tegen vooraf te betalen of te verzekeren vergoeding van de schade welke hun door die noodweg wordt berokkend.
Commentaar op Burgerlijk Wetboek Boek 5 art. 57 (Vermogensrecht)
Commentaar is bijgewerkt tot 26-09-2016 door mr. L. Cohen en mr. A.F.M. van 't Hooft
Artikel 57 Tekst van de hele regeling
Indien zich na de aanwijzing van de noodweg onvoorziene omstandigheden voordoen, waardoor die weg een grotere last aan de eigenaar van het erf veroorzaakt dan waarmee bij het bepalen van de in lid 1 bedoelde vergoeding was gerekend, kan de rechter het bedrag van de vergoeding verhogen.
Bij de aanwijzing van de noodweg wordt rekening gehouden met het belang van het ingesloten erf, dat langs die weg de openbare weg of het openbare water zo snel mogelijk kan worden bereikt, en met het belang van de bezwaarde erven om zo weinig mogelijk overlast van die weg te ondervinden. Is een erf van de openbare weg afgesloten geraakt, doordat het ten gevolge van een rechtshandeling een andere eigenaar heeft gekregen dan een vroeger daarmee verenigd gedeelte dat aan de openbare weg grenst of een behoorlijke toegang daartoe heeft, dan komt dit afgescheiden gedeelte het eerst voor de belasting met een noodweg in aanmerking.
Wanneer een wijziging in de plaatselijke omstandigheden dat wenselijk maakt, kan een noodweg op vordering van een onmiddellijk belanghebbende eigenaar worden verlegd.
Een noodweg vervalt, hoelang hij ook heeft bestaan, zodra hij niet meer nodig is.
A: Inleiding
Wat betreft wetsgeschiedenis en jurisprudentie tot heden bijgewerkt.
B: Wetstechnische informatie
Voor de wetstechnische informatie verwijzen wij u naar de historische informatie bij Artikel 57.
C: Kernproblematiek
C.1: Aanwijzing uitweg of ‘noodweg’
De eigenaar van een erf die uitsluitend via een naburig erf een openbare weg of een openbaar vaarwater kan bereiken, kan vorderen dat de betreffende buur (tegen vooraf te betalen of te verzekeren schadevergoeding) een noodweg aanwijst ten dienste van zijn erf.
Mijns inziens is sprake van een vormvrije eenzijdige rechtshandeling (zie Burenrecht, mandeligheid, erfdienstbaarheden, p. 81) van de eigenaar van het perceel, ten opzichte waarvan een ander een gebruiksrecht krijgt. Dat leid ik af uit lid 1 van artikel 5:57 BW en uit Hof ’s-Hertogenbosch 25 oktober 2001, NJ 2002, 406: Een vordering tot aanwijzing van een noodweg behoeft niet op straffe van niet-ontvankelijkheid te worden gericht tegen alle voor aanwijzing van een noodweg in aanmerking komende eigenaren.
Volgens Davids (Mon. Nieuw BW B-26, p. 47) is echter sprake van een tweezijdige rechtshandeling, omdat de eigenaar van het ingesloten erf het eens moet zijn met de aanwijzing, die soelaas moet bieden voor een behoorlijke exploitatie van het ingesloten erf bij een normale bestemming, rekening houdend met de publiekrechtelijke voorschriften.
D: Jurisprudentie uitgebreid
HR 23 januari 1998, NJ 1998, 457 (Grootscholten c.s./Van der Stok);men moet (ook hier) uitgaan van de concrete omstandigheden van het gegeven geval. Inschrijving van de noodweg, met vermelding van de vastgestelde vergoeding en van de verleende toestemming in de openbare registers is constitutief niet vereist, maar uiteraard wel nuttig. De inschrijving ontneemt de toekomstige eigenaar, die het recht niet kent, maar wel kan kennen, immers een beroep op dwaling (zie Chao-Duivis (1998), p. 293). Zodra de noodzaak van het gebruik vervalt, komt het gebruiksrecht te vervallen.
HR 12 april 1996, NJ 1996, 437 (De Jong/Schrama);ook de bezoekers en zakelijke gebruikers van het ingesloten erf mogen van de noodweg gebruik maken. Mensen die met de exploitatie van het ingesloten erf niets te maken hebben, zoals wandelaars, echter niet.
HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 564;ook een vruchtgebruiker kan de in artikel 5:57 bedoelde vordering instellen.
Hof Amsterdam 25 augustus 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3498;Hof Amsterdam 2 januari 1936, NJ 1936, 257; een pad op het perceel van appellant is aangewezen als noodpad in de zin van art. 5:57 BW ten behoeve van geïntimeerde. Tussen partijen is een geschil ontstaan of appellant een auto mag plaatsen op het pad. Het hof oordeelt dat appellant geen auto mag parkeren op het pad waaronder wordt verstaan: “het laten stilstaan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen.”
een vonnis of overeenkomst is voor de totstandkoming van de noodweg niet nodig. De eigenaar, die de ander hulp biedt, mag in beginsel de aanwijzing bepalen. Hij zal daarbij de redelijkheid en billijkheid in acht moeten nemen.
Rb. Den Haag 18 juni 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:7476 ;beslissend voor de vraag of een erf een behoorlijke toegang heeft is, of bij het ontbreken van de noodweg een behoorlijke exploitatie van het ingesloten erf, gelet op de bestemming die het erf in het gegeven geval heeft, onmogelijk is. Maatgevend voor de aanwijzing van een noodweg op grond van artikel 5:57 BW is of de aangrenzende percelen geen behoorlijke toegang tot een openbare weg hebben. Daarbij merkt de rechtbank op dat indien en voor zover een behoorlijke toegang door toedoen van gedaagde of haar rechtsvoorgangers niet langer kan worden gebruikt, terwijl deze wel kan worden hersteld, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende is voor de aanwijzing van een noodweg.
Rb. Groningen 12 september 2012, NJF 2012/472, ECLI:NL:RBGRO:2012:BX8099 ;degene die een beroep doet op artikel 5:57 BW mag zelf niet de situatie in het leven hebben geroepen die de exploitatie van het erf bemoeilijkt. In dat geval heeft deze persoon geen recht op bescherming ten koste van anderen.
Pres. Rb. Leeuwarden 30 november 1993, KG 1994/35 (Bavaria/Io Vivat);Io Vivat kan geen aanspraak maken op een noodweg, nu zij een normale toegang en een nooduitgang heeft en de tweede nooduitgang over Bavaria’s erf slechts behoeft om in plaats van 150 personen tegelijkertijd 300 personen in haar sociëteit te mogen ontvangen.
E: Jurisprudentie nieuw
Meest recente jurisprudentie over Burgerlijk Wetboek Boek 5 artikel 57.
F: Literatuurverwijzing
- Berger, K.F.M., Burenrecht, mandeligheid en erfdienstbaarheden, Deventer: Kluwer 2001.
- Chao-Duivs, M.A.B., ‘Kroniek van het privaatrecht voor zover voor de bouw van belang, 1997 I (januari tot en met juli)’, BR 1998, p. 290 e.v.
- Davids, W.J.M., Burenrecht (Monografieën Nieuw BW B-26), Deventer: Kluwer 1999.