Naar de inhoud

Commentaar op Burgerlijk Wetboek Boek 6 art. 177 (Letselschade) en (Vermogensrecht)


Commentaar is bijgewerkt tot 29-09-2016 door mr. R.J.W. Analbers

Artikel 177 Tekst van de hele regeling

1.

De exploitant van een mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 1, onderdeel n, van de Mijnbouwwet is aansprakelijk voor de schade die ontstaat door:

  1. uitstroming van delfstoffen als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van de Mijnbouwwet als gevolg van het niet beheersen van de ondergrondse natuurkrachten die door de aanleg of bij de exploitatie van het werk zijn ontketend;

  2. beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van dat werk.

2.

In dit artikel wordt onder exploitant van een mijnbouwwerk verstaan:

  1. de houder van een vergunning als bedoeld in artikel 6 of 25 van de Mijnbouwwet, die een mijnbouwwerk aanlegt of doet aanleggen dan wel in gebruik heeft;

  2. een ieder die, anders dan als ondergeschikte, een mijnbouwwerk aanlegt of doet aanleggen dan wel in gebruik heeft zonder dat hij houder is van een vergunning als bedoeld in onderdeel a, tenzij hij in opdracht van een ander handelt die houder is van een vergunning als vorenbedoeld dan wel, indien die ander dat niet is, hij daarmee niet bekend was of behoorde te zijn.

3.

Voor schade door uitstroming van delfstoffen is aansprakelijk degene die ten tijde van de gebeurtenis waardoor de uitstroming plaatsvindt, exploitant van een mijnbouwwerk is. Indien na deze gebeurtenis een ander exploitant wordt van het mijnbouwwerk, blijft de aansprakelijkheid voor deze schade rusten op degene die ten tijde van die gebeurtenis exploitant was. Indien de gebeurtenis plaatsvindt nadat het mijnbouwwerk is verlaten, rust de aansprakelijkheid op degene die de laatste exploitant van het werk was, tenzij op het tijdstip van die gebeurtenis meer dan vijf jaren waren verstreken nadat het werk was verlaten met inachtneming van de geldende overheidsvoorschriften.

4.

Voor schade door beweging van de bodem is aansprakelijk degene die ten tijde van het bekend worden van deze schade exploitant is. Indien na het bekend worden een ander exploitant wordt, blijft de aansprakelijkheid rusten op degene die ten tijde van dit bekend worden exploitant was. Indien deze schade bekend wordt na sluiting van het mijnbouwwerk, rust de aansprakelijkheid op degene die de laatste exploitant was.

5.

Indien op de gebeurtenis waardoor de uitstroming of de beweging van de bodem is ontstaan, tevens een aansprakelijkheid uit artikel 173, 174 of 175 kan worden gegrond, rust die aansprakelijkheid, wat betreft de door die uitstroming of beweging van de bodem veroorzaakte schade, op dezelfde persoon als op wie de aansprakelijkheid ter zake van het mijnbouwwerk rust.

A: Inleiding

Deze bepaling regelt de aansprakelijkheid voor schade die ontstaat als gevolg van boorgaten en bodembeweging. Evenals artikel 6:176 BW gaat het hier om een kwalitatieve aansprakelijkheid en zuivere risicoaansprakelijkheid. Hoofdregel is dat de exploitant van het mijnbouwwerk hoofdelijk aansprakelijk is. Indien artikel 6:177 BW van toepassing is, zullen veelal ook overige bepalingen uit deze afdeling van toepassing zijn (artikelen 6:173-175 BW). In dergelijke gevallen wordt de aansprakelijkheid op grond van dit artikel gekanaliseerd naar de exploitant van het mijnbouwwerk.

B: Wetstechnische informatie

Voor de wetstechnische informatie verwijzen wij u naar de historische informatie bij Artikel 177.

C: Kernproblematiek

C.1: Aansprakelijkheid voor mijnbouwwerken

De kwalitatieve aansprakelijkheid van dit artikel ligt in het verlengde van artikel 6:181 BW (aansprakelijkheid ondernemer). Het betreft een speciale regeling waarin de nadruk ligt op een gevaar dat zich kenmerkt door het feit dat het zich weliswaar zelden verwezenlijkt, maar dat, zo dit gevaar zich verwezenlijkt, de mogelijkheid van zeer omvangrijke schade aanwezig is. In dergelijke gevallen is het temeer moeilijk te aanvaarden dat de gevolgen daarvan niet zouden behoeven te worden gedragen door de onderneming waarvan de activiteiten tot de ramp hebben geleid (Kamerstukken II 1988/89, 21 202, nr. 3, p. 7 (MvT)). Artikel 6:177 BW legt de aansprakelijkheid bij de exploitant van het mijnbouwwerk, die hoofdelijk aansprakelijk is. Hoewel bij uitstroming van delfstoffen veelal ook aansprakelijkheid op grond van artikel 6:173-175 BW zal bestaan, heeft de wetgever vanwege de beperkingen van deze artikelen gekozen voor een aparte regeling (Spier en Sterk (1995), nr. 4.4 en Messer (1994), p. 44-47). De vrij ver gaande aansprakelijkheid van artikel 6:177 BW wordt slechts beperkt door artikel 6:178 BW. Zie verder ook de relevante bepalingen in de Mijnbouwwet. Artikel 33 Mijnbouwwet bepaalt dat de vergunninghouder een algemene zorgplicht heeft ten aanzien van het mijnbouwwerk. De vergunninghouder wordt geacht te voorkomen dat er schade ontstaat door uitstroming van delfstoffen of bodembeweging, en dient dergelijke schade zoveel mogelijk te beperken. Ondanks deze zorgplicht kan er evenwel schade voor derden ontstaan, die door de exploitant vergoed dient te worden (Kamerstukken II 1998/99, 26 219, nr. 3, p. 102 (MvT)).

C.1.1: Exploitant

De kwalitatieve aansprakelijkheid rust op de exploitant van het mijnbouwwerk, die aldus een risicoaansprakelijkheid heeft. Het begrip ‘exploitant’ moet ruim worden uitgelegd (MvT Aanvulling Boeken 3, 6 en 8, p. 52-53). Wat onder ‘exploitant van een mijnbouwwerk’ verstaan moet worden wordt nader bepaald in het tweede lid; de vergunninghouder die een mijnbouwwerk aanlegt, doet aanleggen of in gebruik heeft, en degene die dit, anders dan als ondergeschikte of in opdracht van een vergunninghouder (of voor een voor vergunninghouder gehouden persoon), zonder vergunning doet. De aansprakelijkheid geldt dus zowel voor de legale als de illegale exploitant. Om als illegale exploitant aangemerkt te worden in de zin van artikel 6:177 BW is niet vereist dat illegale boringen worden verricht; het kan ook gaan om legale boringen waarbij niet werd beoogd om delfstoffen op te sporen, maar dit feitelijk toch gebeurd is (Kamerstukken II 1988/89, 21 202, nr. 3, p. 54 (MvT)).

C.1.2: Mijnbouwwerk

Artikel 6:177 lid 1 BW verwijst voor de definitie van ‘mijnbouwwerk’ naar artikel 1, onderdeel n, Mijnbouwwet. Het moet aldus gaan om een werk ten behoeve van het opsporen of het winnen van delfstoffen of aardwarmte, een werk ten behoeve van het opslaan van stoffen beneden 100 meter onder het aardoppervlak, of een werk dat samenhangt met dergelijke werken. Het betreffende werk moet bovendien behoren tot een categorie die bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen, teneinde aansluiting bij de huidige tijd te faciliteren (Kamerstukken II 1988/89, 21 202, nr. 3, p. 49 (MvT)). In Nederland zal het in de praktijk veelal gaan om werken voor de winning van aardgas, aardolie en zout, maar ook voor de opslag van koolstofdioxide.

C.1.3: Uitstroom van delfstoffen

Artikel 6:177 lid 1 onder a BW regelt de aansprakelijkheid voor de uitstroming van delfstoffen. Deze regeling bevat een dubbele causaliteit (Spier en Sterk (1995), nr. 4.6). In de eerste plaats dient de uitstroming een gevolg te zijn van het niet beheersen van de ondergrondse natuurkrachten die door de aanleg of bij de exploitatie van het werk zijn ontketend. Ten tweede moet er een causaal verband zijn tussen de uitstroming van de delfstoffen en de schade. Overigens bestaat de aansprakelijkheid ook indien de ondergrondse natuurkrachten mede door kunstmatig ingrijpen (eerder) worden ontketend, bijvoorbeeld door de druk bij exploitatie kunstmatig te verhogen. Het causale verband tussen de aanleg en exploitatie van het mijnbouwwerk en de schade wordt niet vermoed aanwezig te zijn; er is geen omkering van de bewijslast. De benadeelde is dus gehouden te bewijzen dat zijn schade het gevolg is van de winningsactiviteiten, hoewel de rechter deze bewijslast op grond van artikel 150 Rv anders kan verdelen.

C.1.3.1: Schade

Voor de toepassing van dit artikel is het niet van belang wat de oorzaak is van het niet beheersen van de ondergrondse natuurkrachten die de uitstroming van delfstoffen tot gevolg hebben. Vereist is slechts dat de schade door uitstroming van delfstoffen is ontstaan. Hierbij kan het bijvoorbeeld ook gaan om het geval waarop de uitstroming volgt op de botsing van een voer- of vaartuig met het mijnbouwwerk. Het artikel stelt evenmin om wat voor soort schade het moet gaan; het kan om zaaksschade, persoonsschade, immateriële schade of andersoortige schade gaan.

C.1.3.2: Wisseling van exploitant

Degene die exploitant is ten tijde van de gebeurtenis waardoor de uitstroming van delfstoffen plaatsvindt, is aansprakelijk. Indien nadien iemand anders als exploitant van het mijnbouwwerk kan worden aangemerkt, is deze niet aansprakelijk (lid 3). Deze bepaling is voornamelijk relevant indien de schade die door de uitstroming wordt veroorzaakt, zich over een langere periode uitstrekt. Hoewel een vergelijkbare bepaling is opgenomen in artikel 6:176 BW (aansprakelijkheid voor stortplaatsen), heeft de wetgever hier voor een andere peildatum gekozen voor de vaststelling op wie de aansprakelijkheid van toepassing is. Het gaat in artikel 6:177 BW niet om het moment waarop de schade bekend wordt, maar het moment waarop de schadeveroorzakende gebeurtenis plaatsvond. De reden hiertoe is dat bij schade ten gevolgde van uitstroom van delfstoffen veelal eenvoudig vast te stellen is wanneer de schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden (Spier en Sterk (1995), nr. 4.4).

C.1.3.3: Verlaten mijnbouwwerken

Als de schadeveroorzakende gebeurtenis plaatsvindt nadat het mijnbouwwerk is verlaten, dan is de laatste exploitant van het mijnbouwwerk aansprakelijk ingevolge de laatste zin van artikel 6:177 lid 3 BW. De aansprakelijkheid is niet van toepassing indien de gebeurtenis die tot schade heeft geleid meer dan vijf jaar na het verlaten van het mijnbouwwerk heeft plaatsgevonden.

C.1.3.4: Gebrekkige installatie

Artikel 6:177 BW is niet van toepassing indien de uitstroming van de delfstoffen niet het gevolg is van het niet beheersen van de ondergronds natuurlijke krachten die door de aanleg of bij de exploitatie zijn ontketend, maar door een intrinsiek gebrek aan het mijnbouwwerk. In dergelijke gevallen zal aansprakelijkheid voor eventuele schade gebaseerd moeten worden op artikel 6:174 BW.

C.1.4: Bodembeweging

De aanleg of exploitatie van mijnbouwwerken, bijvoorbeeld installaties ter winning van aardgas, kan op termijn beweging van de bodem met zich meebrengen. Bij de herziening van de Mijnbouwwet is daarom het tweede lid aan artikel 6:177 BW toegevoegd, waarin een kwalitatieve aansprakelijkheid is opgenomen voor schade die het gevolg is van bodembeweging. De wetgever heeft opzettelijk gekozen voor de ruime term ‘bewegen’, waarmee in de praktijk eerst en vooral daling bedoeld zal worden (Kamerstukken II 1988/89, 21 202, nr. 3, p. 102 (MvT)). De schade dient voor rekening te komen van degene die in economische zin profiteert van de aanleg of exploitatie van het mijnbouwwerk, ofwel de exploitant (Kamerstukken II 1988/89, 21 202, nr. 3, p. 101 (MvT)).

C.1.4.1: Schade

Het causale verband tussen de aanleg en exploitatie van het mijnbouwwerk en de schade ten gevolge van bodembeweging wordt niet vermoed aanwezig te zijn; er is geen omkering van de bewijslast. De benadeelde is dus gehouden te bewijzen dat zijn schade het gevolg is van de winningsactiviteiten, hoewel de rechter deze bewijslast op grond van artikel 150 Rv anders kan verdelen. Wel is de zogenoemde Technische Commissie Bodembeweging ingesteld. Deze commissie kan een niet-bindend advies geven omtrent de causaliteit en de hoogte van de schade, aan welk advies de rechter over het algemeen veel gewicht zal toekennen (zie verder artikel 114 e.v. Mijnbouwwet). De Technische Commissie Bodembeweging spreekt zich slechts uit over zaakschade, dat wil zeggen de financiële schade die direct te herleiden is tot aantasting van (de waarde van) een (on)roerende zaak.

C.1.4.2: Bekendheid met schade

Anders dan bij de uitstroming van delfstoffen is bij bodembeweging niet het moment waarop de schadeveroorzakende gebeurtenis plaatsvond, maar het moment waarop de schade bekend wordt bepalend voor de vaststelling wie aansprakelijk gesteld kan worden. Hiervoor is gekozen omdat bij schade ten gevolge van bodemdaling vaak moeilijk vast te stellen zal zijn op welk moment de schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden. Aansprakelijk is dus degene die ten tijde van het bekend worden van de schade exploitant was. Deze aansprakelijkheid blijft bij de betreffende exploitant liggen en gaat niet over op een nieuwe exploitant. Indien de schade na het verlaten van het mijnbouwwerk bekend wordt, is de laatste exploitant aansprakelijk. Exploitanten kunnen overigens bij overdracht de financiële gevolgen van aansprakelijkheid regelen en zich tegen deze aansprakelijkheid verzekeren (Kamerstukken II 1998/99, 26 219, nr. 3, p. 103 (MvT)).

C.1.4.3: Zekerheidstelling en Waarborgfonds

De Mijnbouwwet bevat vanwege de bijzondere aard van de activiteiten een tweetal regelingen die tot doel hebben te voorkomen dat gelaedeerden (lang) met hun schade blijven zitten.

Zo bepaalt artikel 46 Mijnbouwwet dat de minister van Economische Zaken kan bepalen dat financiële zekerheid gesteld moet worden ter dekking van de aansprakelijkheid voor de schade die naar redelijke schatting ontstaat door beweging van de aardbodem als gevolg van het winnen van delfstoffen, dan wel het winnen van aardwarmte uit en het opslaan van stoffen in de bodem. De minister van Economische Zaken bepaalt vervolgens zowel op basis van een rapport van zowel de vergunninghouder als aan de hand van een advies van de Technische commissie bodembeweging over de omvang van de redelijkerwijs te verwachten schade, de hoogte van het bedrag waarvoor de zekerheid moet worden gesteld (Bauw, Losbladige Onrechtmatige daad, artikel 177, aantekening 33).

Naast de regeling van artikel 46 Mijnbouwwet bevat hoofdstuk 9 van de Mijnbouwwet een regeling omtrent het waarborgfonds mijnbouwschade. Een gelaedeerde kan op het waarborgfonds een beroep doen als (1) de exploitant die op basis van artikel 6:177 BW in gevolge aansprakelijke is geen verhaal biedt of (2) de aansprakelijke exploitant een voor de gelaedeerde gunstig advies van de Technische commissie bodembeweging betwist waardoor een langdurige civiele procedure dreigt. In een van deze gevallen kan door het waarborgfonds aan de gelaedeerde een voorschot worden verstrekt om, in afwachting van de beslissing in het geschil, dringende maatregelen te treffen om de geleden schade te herstellen of om verdere schade te voorkomen (Bauw, Losbladige Onrechtmatige daad, artikel 177, aantekening 3).

C.2: Samenloop

Artikel 6:177 lid 5 BW regelt de samenloop van de aansprakelijkheid uit hoofde van dit artikel met overige bepalingen van afdeling 6.3.2 (artikel 6:173-175 BW). Ingeval een of meer van deze bepalingen eveneens van toepassing zijn, wordt de aansprakelijkheid op grond van artikel 6:177 lid 5 BW gekanaliseerd naar de persoon op wie de aansprakelijkheid ter zake van het mijnbouwwerk rust. Bij samenloop kan dus slechts de exploitant van het mijnbouwwerk worden aangesproken. De artikelen 6:173-175 BW blijven derhalve wel van toepassing, maar de benadeelde kan slechts de exploitant van het mijnbouwwerk aanspreken voor vergoeding van de door hem geleden schade. Voorwaarde is vanzelfsprekend dat artikel 6:177 BW ook van toepassing is; voor schade die uitsluitend is veroorzaakt door een gebrekkige installatie geldt de samenloopregeling niet. Voor de toepasselijkheid van artikel 6:177 BW is van belang wat de hoofdoorzaak van de uitstroming is (Kamerstukken II 1988/89, 21 202, nr. 3, p. 53 (MvT)).

C.3: Verjaring

Artikel 3:310 lid 2 BW bevat voor de vordering tot vergoeding van schade op grond van artikel 6:177 BW een aparte regeling. Als uitzondering op de hoofdregel is de algemene verjaringstermijn niet 20 jaar, maar verjaart de schadevergoedingsvordering pas na verloop van 30 jaar na de schadeveroorzakende gebeurtenis. Het begrip ‘gebeurtenis’ wordt in artikel 3:210 lid 3 BW op een voor de benadeelde gunstige wijze omschreven (zie uitvoeriger artikel 3:310 BW).

D: Jurisprudentie uitgebreid

Rb Noord-Nederland 2 september 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:4185, JA 2016/25, m.nt. Silvius;

artikel 6:177 BW is bij de invoering van de Mijnbouwwet per 1 januari 2003 nadrukkelijk uitgebreid tot schade door bodembeweging ten gevolge van mijnbouwactiviteiten, waarbij blijkens de parlementaire behandeling de wetgever vooral het oog heeft gehad op bodemdaling ten gevolge van gaswinning (Kamerstukken II 1998/1999, nr. 26219). Uit dezelfde kamerstukken blijkt dat de wetgever het onwenselijk heeft geacht dat benadeelden door bodemdaling als gevolg van gaswinning met de schade zouden moeten blijven zitten. Gekozen is dan ook voor een kwalitatieve aansprakelijkheid van de exploitant van het mijnbouwwerk. Een risicoaansprakelijkheid derhalve die in beginsel los staat van de vraag of al dan niet sprake is van enige onrechtmatigheid. Schade door bodemdaling ten gevolge van de gaswinning is in beginsel voldoende voor aansprakelijkheid van de exploitant. Nu NAM die exploitant is rust derhalve op haar die kwalitatieve aansprakelijkheid. De rechtbank stelt vast dat NAM die aansprakelijkheid in deze procedure ook heeft erkend (zie onder andere alinea 119 conclusie van dupliek in zaak C/19/103209/HA ZA 14-029). De Stichting WAG en de woningcorporaties kunnen in beginsel reeds nu (ongeacht verkoop en – zoals door NAM niet is bestreden – ongeacht of fysieke schade is opgetreden) aanspraakmaken op vergoeding van de schade die zij hebben geleden als gevolg van aardbevingen die door gaswinning door NAM zijn veroorzaakt en die bestaat uit waardevermindering van onroerende zaken die zijn gelegen in het aardbevingsgebied. Een afzonderlijke verklaring voor recht dat de schade bestaande uit waardevermindering volgens de leer van de abstracte schadeberekening dient te worden berekend acht de rechtbank niet toewijsbaar. De methode van schadeberekening kan immers niet voor alle betrokken woningen vastgesteld worden omdat de situatie zich door verkoop van de woning kan wijzigen. Indien dat het geval is ligt het in de rede om de schade in de vorm van waardevermindering concreet te berekenen. Uitgangspunt in het schadevergoedingsrecht is immers dat niet meer schade wordt vergoed dan in werkelijkheid wordt geleden.

E: Jurisprudentie nieuw

Meest recente jurisprudentie over Burgerlijk Wetboek Boek 6 artikel 177.

F: Literatuurverwijzing

  • Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV, De verbintenis uit de wet , Deventer: Kluwer 2015.
  • Baneke, M., ‘Abstracte of concrete schadeberkening, onzekere toekomstige ontwikkelingen bij schadebegroting’, NTE 2016, afl. 2/3, p. 107-114.
  • Bauw, E., Onrechtmatige daad: aansprakelijkheid voor zaken, Monografieën Nieuw BW, B47, Deventer: Kluwer 2015.
  • Bauw, Losbladige Onrechtmatige daad, Art. 177, Deventer: Kluwer 2013 .
  • Brans, E.H.P. en Heerings, M.  ‘Aansprakelijkheid voor schade door een ‘blowout' bij olie- of gaswinning op zee. Aanpassing van EU-regelgeving in vervolg op het incident met de Deepwater Horizon’, NTE 2016, afl. 2/3, p. 74-81.
  • Hubertse, M.W., ‘Wettelijk kader voor afvang en opslag van CO2 in aanleg’, Bedrijfsjuridische Berichten 2009.
  • Klapwijk, C.L., ‘De (kwalitatieve) aansprakelijkheid voor schade door een blow-out of bodembeweging’, Vennootschap & Onderneming, 2011, p. 163-164.
  • Lankhorst, G.H., ‘Mijnbouwwerkzaamheden en aansprakelijkheid’, Juridische Berichten voor het Notariaat 2003, p. 8-10.
  • Messer, E.A., Risico-aansprakelijkheid voor milieuverontreiniging in het BW (diss. Utrecht), Arnhem: Gouda Quint 1994.
  • Oldenhuis, F.T., ‘Aansprakelijkheid van de mijnbouwexploitant. Over causaliteit en preventie’, NJB 2015/1249 (afl. 26, p. 1724-1732).
  • Oldenhuis, F.T. en A. Kolder, ‘Kroniek kwalitatieve aansprakelijkheid voor personen en zaken’, Aansprakelijkheid, Verzekering & Schade 2013, 3.
  • Oldenhuis, F.T. en A. Kolder, ‘Kroniek kwalitatieve aansprakelijkheid voor personen en zaken’, Aansprakelijkheid, Verzekering & Schade 2009, p. 26 e.v.
  • Roggenkamp, M.M. en Bröring, H.E., ‘Schade ten gevolge van de gaswinning in Groningen’, NTE 2016, afl. 2/3, p. 82-96.
  • Roggenkamp, M.M. en Ch.P. Verwer, ‘De aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door bodembeweging’, Nederlands Tijdschrift voor Energierecht 2004, p. 217-218.
  • Spier, J. en C.H.W.M. Sterk, Aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen, Deventer: Kluwer 1995.