Naar de inhoud

Commentaar op Burgerlijk Wetboek Boek 6 art. 248 (Letselschade) en (Vermogensrecht)


Commentaar is bijgewerkt tot 26-09-2016 door mr. M.P.L. Schaink

Artikel 248 Tekst van de hele regeling

1.

Een overeenkomst heeft niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen, maar ook die welke, naar de aard van de overeenkomst, uit de wet, de gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien.

2.

Een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel is niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.

A: Inleiding

Dit artikel beschrijft de rechtsgevolgen van een overeenkomst en stelt buiten kijf dat deze rechtsgevolgen niet alleen uit de overeenkomst hoeven te volgen, maar ook kunnen voortvloeien uit wet, gewoonte en de eisen van redelijkheid en billijkheid.

B: Wetstechnische informatie

Voor de wetstechnische informatie verwijzen wij u naar de historische informatie bij Artikel 248.

C: Kernproblematiek

C.1: Algemeen

Artikel 6:248 BW lid 1 biedt een weergave van de verschillende bronnen waaruit rechtsgevolgen van een overeenkomst voor partijen voortvloeien, te weten (1) hetgeen partijen zijn overeengekomen, (2) de wet, (3) de gewoonte en (4) de eisen van redelijkheid en billijkheid. Het is afhankelijk van de aard van de overeenkomst welke rechtsgevolgen zullen voortvloeien uit de laatstgenoemde drie bronnen. Artikel 6:248 BWis een bepaling van dwingend recht (Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014, nr. 380).

Om te bepalen wat de rechtsgevolgen van een overeenkomst zijn, dient in eerste instantie gekeken te worden naar hetgeen partijen zijn overeengekomen. De uit de wet, gewoonte en redelijkheid en billijkheid voortvloeiende rechtsgevolgen gelden, ongeacht de vraag of partijen zich bij het sluiten van de overeenkomst bewust waren van die rechtsgevolgen en zonder dat een onderzoek nodig is naar de vraag of partijen, indien zij zich wél van die gevolgen bewust waren geweest, deze geheel of gedeeltelijk zouden hebben uitgesloten (Parl. Gesch. Boek 6, p. 919-920). Er is geen sprake van een rangorde tussen deze bronnen.

Uit artikel 6:248 BW lid 2volgt dat de redelijkheid en billijkheid ook een beperkende werking kunnen hebben. Dit houdt in dat de redelijkheid en billijkheid inbreuk kunnen maken op hetgeen uit de in lid 1 genoemde bronnen volgt.

C.2: Overeengekomen rechtsgevolgen

De rechtsgevolgen van een overeenkomst volgen in de eerste plaats uit hetgeen partijen zijn overeengekomen. Om te bepalen wat partijen precies zijn overeengekomen, dient een overeenkomst te worden uitgelegd. Volgens vaste rechtspraak komt het bij de uitleg van een overeenkomst aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex). Met andere woorden, in beginsel is de gemeenschappelijke partijbedoeling maatgevend.

De bewoordingen van een overeenkomst kunnen wel een belangrijke rol spelen (vgl. HR 29 oktober 1999, NJ 1999, 823, (ECLI:NL:HR:1999:AA1484) Ekkersrijt/De Rooij), HR 21 maart 1997, NJ 1998, 219, ECLI:NL:HR:1997:AG7212 (Meijer/OTM) en HR 9 september 1994, NJ 1995, 285, ECLI:NL:HR:1994:ZC1436 (Trouwborst/Tollenaar). Bij de uitleg van gedetailleerde overeenkomst tussen commerciële partijen, bijgestaan door deskundige raadslieden, kan als uitgangspunt zelfs beslissend gewicht worden toegekend aan de meest voor de hand liggende taalkundige betekenis van die overeenkomst. Die uitleg is wel vatbaar voor tegenbewijs (HR 19 januari 2007, NJ 2007, 575, ECLI:NL:HR:2007:AZ3178 (Meyer Europe/PontMeyer), HR 27 juni 2007, NJ 2007, 576, ECLI:NL:HR:2007:BA4909 (Derksen/Homburg) en HR 9 april 2010, «JOR» 2010/179, ECLI:NL:HR:2010:BK1610 (UPC/Land). Uit deze arresten lijkt echter geen bijzondere regel van bewijslastverdeling of een obligatoir jurisprudentieel vermoeden te kunnen worden gedestilleerd (conclusie bij HR 19 november 2010, NJ 2010, 623, ECLI:NL:HR:2010:BN7886 (Skare/Flexman). De Haviltex-norm kan bijvoorbeeld prevaleren bij een commerciële overeenkomst waarover partijen niet hebben onderhandeld (zoals algemene voorwaarden), of wanneer niet is gebleken dat beide partijen zich met nadruk om de tekst van het contract hebben bemoeid (HR 19 oktober 2007, NJ 2007, 565, ECLI:NL:HR:2007:BA7024 (Vodafone/ETC), HR 4 juni 2010, NJ 2010, 312, ECLI:NL:HR:2010:BL9546 (Euroland/Gilde), en HR 18 november 2011, RCR 2012, 8, ECLI:NL:HR:2011:BS1706 (ISG/Meropa). In het arrest Lundiform/Mexx heeft de Hoge Raad met zoveel woorden bevestigd dat de Haviltex-formule doorslaggevend blijft. In dat arrest werd overwogen dat ook indien bij de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, de overige omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Beslissend blijft immers de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 5 april 2013, NJ 2013, 214, ECLI:NL:HR:2013:BY8101 (Lundiform/Mexx).

C.3: CAO-norm

In 1993 heeft de Hoge Raad de zogenaamde cao-norm geïntroduceerd bij de uitleg van cao-bepalingen (HR 17 september 1993, NJ 1994, 173, ECLI:NL:HR:1993:ZC1059 (Gerritse/HAS) en HR 24 september 1993, NJ 1994, 174, ECLI:NL:HR:1993:ZC1072 (Hol/Stichting EIM)). De Hoge Raad heeft in deze cao-arresten geoordeeld, dat nu een individuele werknemer bij de totstandkoming van een collectieve arbeidsovereenkomst niet betrokken is en een individuele werkgever dat niet behoeft te zijn, bij de uitleg van een cao-bepaling niet relevant is hetgeen de contractsluitende partijen over en weer hebben verklaard, maar dat het in beginsel aankomt op een grammaticale uitleg. Hierbij zijn van belang (a) de bewoordingen van het beding, (b) de elders in de cao gebruikte formuleringen (het systeem van het contract), (c) de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van de ene of de andere interpretatie en (d) de bedoeling van de contractsluitende cao-partijen voor zover die woorden volgen uit de tekst en de voor derden kenbare toelichting op de cao.

De ratio voor de objectieve uitleg van cao-bepalingen is dat individuele werknemers, en veelal ook werkgevers, niet betrokken zijn bij de totstandkoming van de cao zodat hen slechts de tekst, structuur en eventuele openbare toelichting van de cao ter beschikking staan bij de uitleg daarvan.

De Hoge Raad heeft een uitleg overeenkomstig de cao-norm ook aanvaard bij een sociaal plan (HR 26 mei 2000, NJ 2000, 473, ECLI:NL:HR:2000:AA5961 (AKZO/FNV bondgenoten)), een trustakte tussen DAF en de trustmaatschappij waar de toetredende obligatiehouders in het geheel niet bij de totstandkoming waren betrokken (HR 23 maart 2001, NJ 2003, 715, ECLI:NL:HR:2001:AB0700 (Stichting Ofasec/Nederlandsche Trustmaatschappij)), het Bindend Besluit Regres (HR 16 mei 2003, NJ 2003, 470, ECLI:NL:HR:2003:AF4621 (London/Noordhollandsche) en HR 27 februari 2004, NJ 2005, 498, ECLI:NL:HR:2004:AN9402 (Royal)), een arbitragereglement van het ICC (HR 17 januari 2003, NJ 2004, 384, ECLI:NL:HR:2003:AE9395 (Military Services/Iran)) en een pensioenreglement in de verhouding werknemer – pensioenfonds (HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493, ECLI:NL:HR:2004:AO1427 (DSM/Fox)).

In 2004 heeft de Hoge Raad gepreciseerd dat er tussen de Haviltex-norm en de CAO-norm geen tegenstelling bestaat, maar een vloeiende overgang. Ook bij toepassing van de Haviltexnorm geldt dat indien de inhoud van een overeenkomst in een geschrift is vastgelegd, de argumenten voor een uitleg van dat geschrift naar objectieve maatstaven aan gewicht winnen in de mate waarin de daarin belichaamde overeenkomst naar haar aard meer is bestemd de rechtspositie te beïnvloeden van derden die de bedoeling van de contracterende partijen uit dat geschrift en een eventueel daarbij behorende toelichting niet kunnen kennen en het voor de opstellers voorzienbare aantal van die derden groter is, terwijl het geschrift ertoe strekt hun rechtspositie op uniforme wijze te regelen. Verder verduidelijkte de Hoge Raad dat de CAO-norm niet leidt tot een louter taalkundige uitleg, maar tot een objectieve uitleg, waarbij objectieve omstandigheden als de tekst, de structuur van en de eventuele openbare toelichting op het contract en de aannemelijkheid van rechtsgevolgen in de ene of de andere uitleg kunnen meewegen (HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493, ECLI:NL:HR:2004:AO1427 (DSM/Fox)).

C.4: Wet

Een overeenkomst heeft naast hetgeen partijen zijn overeengekomen de rechtsgevolgen die uit de wet voortvloeien. Zowel wetten in formele zin als wetten in materiële zin, mits die wetten in materiële zin zijn gebaseerd op delegatie door de formele wetgever, vallen onder het toepassingsbereik van artikel 6:248 BW (Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/381).

De in artikel 6:248BW bedoelde rechtsgevolgen kunnen voortvloeien uit wetsbepalingen van aanvullend recht en uit wetsbepalingen van (partieel) dwingend recht (Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/381).

De vraag uit welke wetsbepalingen rechtsgevolgen voortvloeien voor een concrete overeenkomst dient te worden beantwoord door uitleg van de wilsverklaringen van partijen enerzijds en door uitleg van de voor toepassing in aanmerking komende wetsbepalingen anderzijds (Parl. Gesch. Boek 6, p. 920).

Indien partijen een overeenkomst hebben gesloten die in strijd is met een dwingende wetsbepaling, dient allereerst aan de hand van artikel 3:40 BWte worden bepaald wat daarvan de gevolgen zijn, ofwel nietigheid ofwel vernietigbaarheid. Indien de overeenkomst slechts partieel wordt vernietigd, kan de door de vernietiging ontstane leemte vervolgens worden opgevuld met behulp van de dwingende wetsbepaling.

C.5: Gewoonte

De aanvullende rechtsbron ‘gewoonte’ heeft betrekking op een algemene gewoonte, een plaatselijke gewoonte en een gewoonte die slechts binnen een beroeps- of bedrijfsgebruik bestaat (Parl. Gesch. Boek 6, p. 920). Het is niet vereist dat partijen ook bekend waren met deze gewoonte. Partijen kunnen overeenkomen dat van de werking van een gewoonte tussen partijen wordt afgeweken. Een dergelijke afspraak kan zowel uitdrukkelijk als stilzwijgend worden gemaakt (artikel 3:37 lid 1 BW).

C.6: Redelijkheid en billijkheid

Artikel 6:248 BW lid 1 en 2 regelt ondermeer de toepasselijkheid van de redelijkheid en billijkheid voor obligatoire overeenkomsten.

De vraag is in de literatuur opgeworpen of dit niet overbodig is, nu artikel 6:2 BWhetzelfde reeds regelt voor de verbintenis in het algemeen. Blijkens de parlementaire geschiedenis luidt het antwoord op die vraag ontkennend. De wetgever is van oordeel dat de verwijzing naar de redelijkheid en billijkheid in artikel 6:248BW wenselijk is vanuit een oogpunt van overzichtelijkheid en dat een andere structuur tot onbedoelde a contrario-redeneringen zou kunnen leiden. Daarnaast wijst de wetgever erop dat artikel 6:248 BW door de schakelbepaling van artikel 6:216 BWook betekenis heeft voor niet-verbintenisscheppende meerzijdige rechtshandelingen (MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 921 en 924).

Uit de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid kunnen allerlei verplichtingen volgen. Voorbeelden hiervan zijn: verplichtingen tot het voeren van overleg (HR 23 februari 1923, NJ 1923, 802 (Hofman/Triezenberg)), mededelings- en informatieplichten (HR 16 januari 1959, NJ 1960, 46 (Benzol I)), verplichtingen om zich jegens de wederpartij van concurrentie te onthouden (HR 19 oktober 1990, NJ 1991, 21, ECLI:NL:HR:1990:AD1258 (Koghee/Akkoca) en HR 1 juli 1997, NJ 1997, 685, ECLI:NL:HR:1997:AG1569 (Kolkman/Cornelisse)) en zorgplichten (HR 23 maart 2007, NJ 2007, 333, ECLI:NL:HR:2007:AZ7619 (ABN AMRO/Van Velzen)).

C.7: Beperkende werking

De redelijkheid en billijkheid kunnen ook beperkend werken. Een tussen partijen geldende regel is niet van toepassing voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Door de formulering ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar’ zal de rechter bij de toepassing van de beperkende werking de nodige terughoudendheid moeten betrachten (marginale toetsing). De formulering mag niet worden verkort tot ‘strijd met de redelijkheid en billijkheid’ (HR 9 januari 1998, NJ 1998, 363, ECLI:NL:HR:1998:ZC2540 (Gemeente Apeldoorn/Duisterhof)), ‘niet redelijk’ (HR 25 februari 2000, NJ 2000, 471, ECLI:NL:HR:2000:AA4942 (FNV/Maas)) of ‘niet in redelijkheid’ (HR 14 december 2001, NJ 2002, 59, ECLI:NL:HR:2001:AD4504 (Bouwkamp/Van Dijke)). Deze terughoudendheid zal nog meer in acht moeten worden gehouden bij professioneel of commercieel handelende partijen (HR 15 oktober 2004, Co3/105, NJ 2005, 141, ECLI:NL:HR:2004:AP1664, «JOR» 2004/342).

De toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid mag het karakter van de overeenkomst niet totaal ontnemen. Uit jurisprudentie volgt bijvoorbeeld dat de redelijkheid en billijkheid er niet toe kan leiden dat algemene voorwaarden die in de rechtsverhouding tussen partijen niet van toepassing zijn verklaard, wel van toepassing worden (HR 6 februari 2004, NJ 2004, 349, ECLI:NL:HR:2004:AO3143 (Van der Linde/Heutink)) of dat de dekking van een verzekering buiten de primaire dekkingsomschrijving wordt uitgebreid (HR 9 januari 1998, NJ 1998, 363, ECLI:NL:HR:1998:ZC2540(Gemeente Apeldoorn/Duisterhof)).

Of de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid toepassing vindt, is afhankelijk van verschillende omstandigheden, zoals de aard en de verdere inhoud van de overeenkomst waarin het beding voorkomt, de maatschappelijke positie en onderlinge verhouding van partijen, de wijze waarop het beding tot stand is gekomen, de mate waarin de wederpartij zich de strekking van het beding bewust is geweest en eventueel de zwaarte van de schuld (HR 19 mei 1967, NJ 1967, 261, ECLI:NL:HR:1967:AC4745 (Saladin/HBU), HR 20 februari 1976, NJ 1976, 486, ECLI:NL:HR:1976:AC5695 (Pseudo-vogelpest)). Het is aan degene die een beroep doet op artikel 6:248 lid 2 BW om omstandigheden te stellen en aan te tonen dat het beding in een overeenkomst in strijd is met de redelijkheid en billijkheid (HR 16 januari 1987, NJ 1987, 553, ECLI:NL:HR:1987:AG5509 (Hooijen/De Tilburgse Hypotheekband)).

Een geslaagd beroep op artikel 6:248 lid 2 BW betekent niet dat de overeenkomst of een of meer specifieke bepalingen daarvan nietig of vernietigbaar zijn, maar slechts dat in de gestelde omstandigheden van het geval er geen beroep op kan worden gedaan.

D: Jurisprudentie uitgebreid

HR 5 april 2013, NJ 2013, 214 (Lundiform/Mexx);

in het het geval van een commerciële overeenkomst gesloten tussen professioneel opererende partijen die over de inhoud van de overeenkomst hebben onderhandeld dient bij de uitleg daarvan grote betekenis worden gehecht aan de taalkundige betekenis daarvan, maar kunnen er nog altijd omstandigheden zijn die er toe leiden dat dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Het beslissende criterium is de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Een van de zaken die hierbij een rol kan spelen is het al dan niet bestaan van een ‘entire agreement clause’. De exacte betekenis is afhankelijk van de omstandigheden van het geval zoals de bewoordingen van de clausule, de aard, de inhoud, de strekking en de mate van gedetailleerdheid van de overeenkomst waarvan de clausule deel uitmaakt, en de wijze waarop de clausule tijdens de onderhandelingen ter sprake is gekomen en onderdeel van de overeenkomst is geworden.

HR 18 november 2011, RCR 2012, 8, ECLI:NL:HR:2011:BS1706;

de Profit Sharing Agreement in kwestie dient te worden uitgelegd aan de hand van de Haviltexmaatstaf.

HR 19 november 2010, NJ 2010, 623 (Skare/Flexmen);

het oordeel van het hof moet aldus worden verstaan dat de bepaling over de vermijding van dubbele belastingheffing in een overeenkomst over de uitzending van personeel naar Denemarken aan de hand van de Haviltexmaatstaf moet worden uitgelegd.

HR 4 juni 2010, NJ 2010, 312 (Euroland/Gilde);

voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep is beslissend hoe (het eerste lid van) de afstandsovereenkomst moet worden uitgelegd. Deze uitleg dient plaats te vinden aan de hand van de Haviltexmaatstaf.

HR 9 april 2010, «JOR» 2010/179 (UPC/Land);

de aandeelhoudersovereenkomst in kwestie dient aan de hand van de Haviltexmaatstaf te worden uitgelegd, waarbij groot belang wordt gehecht aan een taalkundige uitleg.

HR 19 januari 2007, NJ 2007, 575, ECLI:NL:HR:2007:AZ3178 (Meyer Europe/PontMeyer);

voor het antwoord op de vraag welke zin partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijze mochten toekennen aan de omstreden woorden in art. 8 onder b, SPA en wat zij te dien aanzien redelijkerwijze van elkaar mochten verwachten dient, in de door het hof genoemde omstandigheden, waaronder de aard van de transactie, de omvang en gedetailleerdheid van het contract, de wijze van totstandkoming ervan en in het bijzonder de ‘entire agreement clause’ van art. 17.5 SPA, als uitgangspunt beslissend gewicht te worden toegekend aan de meest voor de hand liggende taalkundige betekenis van die woorden, gelezen in het licht van de overige, voor de uitleg relevante bepalingen van de SPA.

HR 19 oktober 2007, NJ 2007, 565, ECLI:NL:HR:2007:BA7024 (Vodafone/ETC);

in dit arrest wordt de Haviltex-doctrine bevestigd, namelijk dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, niet alleen op basis van een zuiver taalkundige uitleg kan worden beantwoord. Gekeken moet worden naar de zin die de contractspartijen partijen in casu over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.

HR 27 juni 2007, NJ 2007, 576 (Derksen/Homburg);

het stond het hof vrij om in dit geval, waarbij met name de de aard van de overeenkomst (een vaststellingsovereenkomst inzake een zuiver commerciële transactie), en het feit dat partijen bij de totstandkoming daarvan werden bijgestaan door (juridisch) deskundige raadslieden een rol spelen, vooralsnog zonder een inhoudelijke beoordeling van de ingenomen stellingen, te komen tot een voorshands gegeven oordeel aangaande de uitleg van de relevante bepaling en vervolgens te beoordelen of de partij op wie de bewijslast rust, voldoende had gesteld om tot bewijs te worden toegelaten.

HR 23 maart 2007, NJ 2007, 333, ECLI:NL:HR:2007:AZ7619 (ABN AMRO/Van Velzen);

het antwoord op de vraag of de Bank bij monde van B. in de gegeven omstandigheden heeft voldaan aan haar zorgplicht tegenover Van Velzen, is immers mede afhankelijk van de (aan de Bank/B. bekende) inkomens- en vermogenspositie van laatstgenoemde. In dat verband is bij de beoordeling van het bedoelde advies van wezenlijk belang of Van Velzen, naar de Bank/B. wist, direct of indirect over voldoende vermogen beschikte om de ontstane dekkingstekorten uit eigen middelen aan te zuiveren, dan wel daartoe van elders geld moest aantrekken.

HR 16 mei 2003, NJ 2003, 470, ECLI:NL:HR:2003:AF4621 (London/Noordhollandsche) en HR 27 februari 2004, NJ 2005, 498, ECLI:NL:HR:2004:AN9402 (Royal);

een dergelijke algemene regeling als het bet Bindend Besluit Regres 1984 (BBR) dient naar objectieve, gebruikelijke maatstaven te worden uitgelegd, waarbij rekening kan worden gehouden met de bedoeling van de opstellers van het BBR voorzover die bedoeling voor derden wier rechtspositie erdoor beïnvloed kan worden, kenbaar is uit een voor een ieder toegankelijke bron.

HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493, ECLI:NL:HR:2004:AO1427 (Pensioenfonds/Fox);

in de verhouding tussen de werknemer — voor wie de bedoeling van de oorspronkelijk contracterende partijen (zijn werkgever en het pensioenfonds) niet kenbaar is en die op de formulering daarvan geen invloed heeft gehad — en het pensioenfonds is toepassing van de CAO-norm aangewezen.

HR 6 februari 2004, NJ 2004, 349, ECLI:NL:HR:2004:AO3143 (Van der Linde/Heutink);

art. 6:248 lid 2 BW kan slechts bewerkstelligen dat een tussen partijen als gevolg van een overeenkomst geldende regel niet van toepassing is, voorzover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Deze bepaling kan derhalve niet bewerkstelligen dat de SR 1997 die, naar het hof heeft aangenomen, in de rechtsverhouding tussen partijen niet van toepassing zijn, wel van toepassing worden.

HR 17 januari 2003, NJ 2004, 384, ECLI:NL:HR:2003:AE9395 (Military Services/Iran);

in de beoordeling van de vraag of het scheidsgerecht de grenzen van zijn opdracht heeft overschreden, moet mede worden betrokken of het gerecht het geschil heeft beslecht in overeenstemming met de procesregels die in het gegeven geval van toepassing zijn. Nu in het onderhavige geval arbitrage volgens de ICC-rules is overeengekomen en niet is vastgesteld dat ingevolge deze overeenkomst of de ICC-rules de uitleg van deze regels aan het oordeel van de burgerlijke rechter is onttrokken, dient derhalve de burgerlijke rechter de procedureregels uit te leggen en aan de hand van deze uitleg te onderzoeken of het scheidsgerecht de regels al dan niet juist heeft toegepast. Zijn de regels, zoals in het onderhavige geval, neergelegd in een reglement dat als zodanig van toepassing wordt verklaard, dan ligt het voor de hand dat de burgerlijke rechter bij zijn uitleg uitgaat van de tekst daarvan, zoals deze in zijn samenhang naar objectieve maatstaven moet worden verstaan. Gaat het om een reglement dat internationaal wordt toegepast, dan geldt daarenboven dat bij de uitleg mede rekening moet worden gehouden met de internationale praktijk.

HR 14 december 2001, NJ 2002, 59, ECLI:NL:HR:2001:AD4504 (Bouwkamp/Van Dijke);

voor het op de voet van art. 6:248 lid 2 BW buiten toepassing laten van een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel is niet voldoende dat zulks voortvloeit uit hetgeen de redelijkheid eist, maar dat zodanige regel slechts dan niet van toepassing is voorzover de toepassing ervan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

HR 23 maart 2001, NJ 2003, 715, ECLI:NL:HR:2001:AG3894 (Stichting Ofasec/Nederlandsche Trustmaatschappij);

in beginsel zijn van doorslaggevende betekenis de bewoordingen waarin het beding is vervat, gelezen in het licht van de gehele tekst van de akte alsmede gelet op de aard en de strekking van de overeenkomsten, zodat geen plaats is voor een maatstaf die berust op hetgeen partijen over en weer van elkaar mochten begrijpen.

HR 26 mei 2000, NJ 2000, 473, ECLI:NL:HR:2000:AA5961 (AKZO/FNV bondgenoten);

een Sociaal Plan kan een collectieve arbeidsovereenkomst zijn. Ook indien een Sociaal Plan niet als collectieve arbeidsovereenkomst kan worden aangemerkt vertoont het echter, overeengekomen als het is tussen een werkgever en de vakvereniging(en) die voor de desbetreffende werknemers is (zijn) opgetreden, toch een zodanige gelijkenis met een collectieve arbeidsovereenkomst dat de door de Hoge Raad in de cao-arresten aanvaarde regel daarop evenzeer van toepassing is.

HR 25 februari 2000, NJ 2000, 471, ECLI:NL:HR:2000:AA4942 (FNV/Maas);

‘Niet redelijk’ vormt echter een andere maatstaf dan die welke in de meer terughoudende woorden ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar’ tot uitdrukking is gebracht in art. 6:248 lid 2.

HR 29 oktober 1999, NJ 1999, 823 (Ekkersrijt/De Rooij);

de bewoordingen van art. 7 van de overeenkomst wijzen zo zeer op de verlening van een voorkeursrecht, niet van een koopoptie, dat het Hof in zijn motiveringsplicht is tekortgeschoten door niet aan te geven waarom het zich desondanks heeft verenigd met het oordeel van de president dat er sprake is van een koopoptie.

HR 9 januari 1998, NJ 1998, 363, ECLI:NL:HR:1998:ZC2540 (Gemeente Apeldoorn/Duisterhof);

‘In strijd met de redelijkheid en billijkheid’ is een andere maatstaf dan die wordt uitgedrukt met de meer terughoudende woorden ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar’.

HR 1 juli 1997, NJ 1997, 685, ECLI:NL:HR:1997:AG1569 (Kolkman/Cornelisse);

het niet aangaan van een concurrentiebeding betekent geen vrijbrief om in strijd met een overeenkomst of met de in art. 6:248 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid zijn wederpartij concurrentie aan te doen.

HR 21 maart 1997, NJ 1998, 219 (Meijer/OTM);

het stond [partij] ingevolge art. 23 lid 1 niet vrij de onderhavige vorderingen aan de gewone rechter in plaats van aan arbiters voor te leggen.

HR 9 september 1994, NJ 1995, 285 (Trouwborst/Tollenaar);

een rechter, die een door de verzekeraar opgestelde clausule in redelijkheid niet voor meer dan één uitleg vatbaar oordeelt, heeft in beginsel geen aanleiding om desondanks een voor de verzekerde minder bezwarende uitleg te kiezen. In ’s Hofs oordeel dat [partij] in de gegeven omstandigheden aan de clausule redelijkerwijs geen andere betekenis mocht toekennen dan dat de keuring van de elektrische installatie — vanaf het moment dat de garantie gold — niet ouder mocht zijn dan drie jaar, ligt besloten het oordeel dat assuradeuren redelijkerwijs niet behoefden te begrijpen dat Trouwborst zou menen dat de clausule haar toestond nog drie jaar te wachten met de keuring.

HR 17 en 24 september 1993, NJ 1994, 173 (Gerritse/HAS) en 174 (Hol/Stichting EIM);

de Hoge Raad heeft in deze cao-arresten geoordeeld, dat nu een individuele werknemer bij de totstandkoming van een collectieve arbeidsovereenkomst niet betrokken is en een individuele werkgever dat niet behoeft te zijn, bij de uitleg van een cao-bepaling niet relevant is hetgeen de contractsluitende partijen over en weer hebben verklaard, maar dat het in beginsel aankomt op een grammaticale uitleg. Hierbij zijn van belang (a) de bewoordingen van het beding, (b) de elders in de cao gebruikte formuleringen (het systeem van het contract), (c) de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van de ene of de andere interpretatie en (d) de bedoeling van de contractsluitende cao-partijen voor zover die woorden volgen uit de tekst en de voor derden kenbare toelichting op de cao.

HR 19 oktober 1990, NJ 1991, 21, ECLI:NL:HR:1990:AD1258 (Koghee/Akkoca);

behoudens omstandigheden waaruit het tegendeel blijkt, moet in de regel ervan worden uitgegaan dat degene die een v.o.f. aangaat de vennootschap geen concurrentie mag aandoen, omdat zulks strijdig moet worden geacht met de verplichting van een vennoot om zich in te zetten voor de verwezenlijking van het doel van de vennootschap en met de goede trouw welke hij daarbij jegens de overige vennoten in acht behoort te nemen.

HR 16 januari 1987, NJ 1987, 553, ECLI:NL:HR:1987:AG5509 (Hooijen/De Tilburgse Hypotheekband);

de omstandigheden die het beroep op een beding in strijd met de goede trouw doen zijn, moeten worden gesteld en zonodig bewezen door degene die onder het beding uit wil komen.

HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex);

de betekenis van bepalingen in een contract wordt bepaald door de zin die de contractspartijen in casu over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en door hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Dit kan niet enkel op basis van een taalkundige uitleg van de relevante bepalingen in het contract beantwoord worden. Bij beantwoording van deze vraag kan onder meer aan de orde komen tot welke maatschappelijke kringen de contractspartijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht een rol spelen.

HR 20 februari 1976, NJ 1976, 486, ECLI:NL:HR:1976:AC5695 (Pseudo-vogelpest);

het feit dat eiser tot cassatie (de koper van de ten processe bedoelde hennen) heeft nagelaten zich, voordat hij de hennen vervoerde, te vergewissen of de wettelijk voorgeschreven gezondheidsverklaring was verkregen, resp. zelf een gezondheidsverklaring aan te vragen, brengt niet zonder meer — d.w.z. zonder afweging van alle relevante omstandigheden, waaronder bekendheid met de gebreken bij ondergeschikten van verkoopster of ernstige verwijtbare onbekendheid met die gebreken aan de zijde van verkoopster — mede dat verkoopster zich te goeder trouw kan beroepen op de contractuele beperking van haar aansprakelijkheid.

HR 19 mei 1967, NJ 1967, 261, ECLI:NL:HR:1967:AC745 (Saladin/HBU);

mede in aanmerking genomen de goede trouw aan de zijde van de Bank en de gronden waarop het Hof deze aanwezig heeft geacht, alsmede de aard en de ernst van het verwijt dat aan de Bank kon worden gemaakt, heeft het Hof kunnen oordelen dat de Bank met vrucht een beroep op de door haar gemaakte bepaling kon doen, terwijl de in het middel aangevoerde omstandigheden het Hof niet tot een ander oordeel behoefden te leiden.

HR 23 februari 1923, NJ 1923, 802 (Hofman/Triezenberg);

de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid kan de verplichting tot het voeren van overleg met zich meebrengen.

E: Jurisprudentie nieuw

Meest recente jurisprudentie over Burgerlijk Wetboek Boek 6 artikel 248.

F: Literatuurverwijzing

  • Hartkamp, A.S. en C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 6. Verbintenissenrecht. Deel III. Algemeen overeenkomstenrecht, Deventer: Kluwer 2014
  • Zeben, C.J. van, J.W. du Pon en M.M. Olthof, Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe burgerlijk wetboek. Boek 6. Algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht, Deventer: Kluwer 1981, p. 919. 920, 921 en 924