Naar de inhoud

Commentaar op Burgerlijk Wetboek Boek 6 art. 259 (Letselschade) en (Vermogensrecht)


Commentaar is bijgewerkt tot 25-09-2016 door mr. M.P.L. Schaink

Artikel 259 Tekst van de hele regeling

1.

Indien een overeenkomst ertoe strekt een rechthebbende op of een gebruiker van een registergoed als zodanig te verplichten tot een prestatie die niet bestaat in of gepaard gaat met het dulden van voortdurend houderschap, kan de rechter op zijn verlangen de gevolgen van de overeenkomst wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk ontbinden:

  1. indien ten minste tien jaren na het sluiten van de overeenkomst zijn verlopen en het ongewijzigd voortduren van de verplichting in strijd is met het algemeen belang;

  2. indien de schuldeiser bij de nakoming van de verplichting geen redelijk belang meer heeft en het niet aannemelijk is dat dit belang zal terugkeren.

2.

Voor de termijn vermeld in lid 1 onder a telt mee de gehele periode waarin rechthebbende op of gebruikers van het goed aan een beding van dezelfde strekking gebonden zijn geweest. De termijn geldt niet, voor zover de strijd met het algemeen belang hierin bestaat dat het beding een beletsel vormt voor verwerkelijking van een geldend bestemmingsplan.

A: Inleiding

Dit artikel biedt aan rechthebbenden op of gebruikers van een registergoed bij voortdurende verplichtingen onder omstandigheden de mogelijkheid de overeenkomst te doen ontbinden of de gevolgen van de overeenkomst te doen wijzigingen. Dit artikel is een aanvulling op artikel 6:258 BW, bedoeld voor specifieke situaties en biedt rechthebbenden op of gebruikers van een registergoed additionele bescherming.

B: Wetstechnische informatie

Voor de wetstechnische informatie verwijzen wij u naar de historische informatie bij Artikel 259.

C: Kernproblematiek

C.1: Algemeen

Het artikel biedt onder voorwaarden de mogelijkheid om bij voortdurende verplichtingen met betrekking tot registergoederen de gevolgen hiervan te wijzigen of de onderliggende overeenkomst geheel te ontbinden. Ook artikel 6:258 BW biedt mogelijkheden tot wijziging of ontbinding van een overeenkomst. Deze twee artikelen sluiten elkaar echter niet uit; op beide bepalingen kan een beroep worden gedaan, indien uiteraard voldaan is aan de in de artikelen gestelde voorwaarden (Parl. Gesch. Boek 6, p. 980; MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 984). Artikel 6:259 BW is van dwingend recht en beoogt een te verregaande werking van kettingbedingen en kwalitatieve verplichtingen tegen te gaan.

In het bijzonder is artikel 6:259 BW in het leven geroepen om een tegenwicht te bieden aan bedingen in overeenkomsten die de persoon die in het algemeen de heerschappij over het goed uitoefent, in het gebruik daarvan belemmeren. Een voortdurend houderschap – zoals in gewone gevallen van huur en pacht – is geen belemmering in het gebruik van het goed en valt dan ook niet onder de werkingssfeer van artikel 6:259 BW.

Artikel 6:259 BW heeft alleen betrekking op voortdurende verplichtingen die hun grondslag vinden in een obligatoire overeenkomst. Artikel 6:259 BW kan door middel van de schakelbepaling van artikel 6:216 BW echter analoog op goederenrechtelijke rechtshandelingen worden toegepast. Hierbij geldt de voorwaarde dat de strekking van artikel 6:259 BW in verband met de aard van de desbetreffende goederenrechtelijke rechtshandeling zich daartegen niet verzet.

C.2: Voorwaarden

Een eerste voorwaarde voor de toepasselijkheid van dit artikel is dat een rechthebbende of een gebruiker van een bepaald registergoed als zodanig tot een prestatie verplicht is. Dit betekent dat er een verband dient te bestaan tussen de kwaliteit en de verplichting. Van zo’n verband is in ieder geval sprake als de overeenkomst voorziet in een procedure waardoor ook verkrijgers onder bijzondere titel van het goed of personen die het gebruik daarvan zullen verkrijgen, op overeenkomstige wijze als de oorspronkelijke schuldenaar gebonden zullen worden. Dit kan ofwel door toepassing van artikel 6:252 BW (kwalitatieve verplichting), ofwel door een kettingbeding of welk ander middel ook dat daartoe zou worden bedacht (Parl. Gesch. Boek 6, p. 980). Het vereiste verband kan ook worden aangenomen zonder dat de overeenkomst voorziet in zo’n procedure, bijvoorbeeld wanneer in een middel om tot binding van verkrijgers onder bijzondere titel te geraken slechts hierom niet is voorzien, dat partijen – terecht of ten onrechte – de overgang op een verkrijger onder bijzondere titel in de periode waarop zij het oog hadden, praktisch uitgesloten hebben geacht (Parl. Gesch. Boek 6, p. 980).

Daarnaast zal ten minste een van de twee in het eerste lid omschreven gevallen zich moeten voordoen: tien jaren na het sluiten van de overeenkomst zijn verlopen en het ongewijzigd voortduren van de verplichting in strijd is met het algemeen belang of de schuldeiser heeft bij nakoming van de verplichting geen redelijk belang meer, en het is onaannemelijk dat dit belang nog zal terugkeren.

C.3: Algemeen belang

Algemeen belang is een open norm die nooit helder in wetsgeschiedenis of jurisprudentie is gedefinieerd. Het kan gaan om uiteenlopende belangen van maatschappelijke aard.

Wijziging of ontbinding van de (gevolgen van) de overeenkomst vanwege strijdigheid met het algemeen belang is alleen mogelijk indien ten minste tien jaar na het sluiten van de overeenkomst zijn verstreken. De wetgever heeft deze tienjarentermijn in het leven geroepen om een bepaalde mate van continuïteit te garanderen en te voorkomen dat er te snel en te veel afbreuk zou worden gedaan aan de bruikbaarheid van de bedingen die onder de werking van artikel 6:259 BW vallen (MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 984).

Bij de berekening van de tienjarentermijn telt de gehele periode mee waarin rechthebbenden op of gebruikers van het goed aan een beding van strekking gebonden zijn (artikel 6:259 lid 2 BW). Op deze wijze wordt vermeden dat bij kettingbedingen de termijn bij iedere overgang steeds opnieuw zou gaan lopen.

Het artikel bevat een uitzondering op de tienjarentermijn, namelijk voor zover de strijd met het algemeen belang erin bestaat dat het beding een beletsel vormt voor de verwezenlijking van een geldend bestemmingsplan (artikel 6:259 lid 2 BW).

C.4: Redelijk belang

Evenmin als de term ‘algemeen belang’ is de term ‘redelijk belang’ door de wetgever toegelicht. Aangenomen wordt dat bij het ontbreken van een redelijk belang een rechtsvordering al afstuit op het meer algemene artikel 3:303 BW. Bij de vraag wat een redelijk belang is, kan dan ook worden teruggevallen op hetgeen hierover in het kader van artikel 3:303 BW is uitgemaakt. In het algemeen moet ervan worden uitgegaan dat er sprake is van een voldoende belang aan de zijde van de eiser en dat slechts in uitzonderingsgevallen de eiser daadwerkelijk moet bewijzen dat hij voldoende belang heeft bij de door hem ingestelde vordering, laat staan dat zijn vordering wegens onvoldoende belang wordt afgewezen (Parl. Gesch. Boek 3, p.915).

Voor de toepassing van artikel 6:259 BW is het niet nodig dat een der partijen een op het artikel gegronde rechtsvordering instelt.

C.5: Modaliteiten

De modaliteiten die artikel 6:259 BW biedt, zijn niet anders dan het instrumentarium dat artikel 6:258 BW biedt. Zowel een wijziging van de gevolgen van de overeenkomst als een gehele of gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst behoort tot de mogelijkheden.

Evenals het geval is bij artikel 6:258 BW heeft een eventuele ontbinding of wijziging van de overeenkomst niet de onmiddellijke consequentie dat een inbreuk op hetgeen is overeengekomen niet langer als een tekortkoming moet worden opgevat.

Anders dan het geval is bij artikel 6:258 BW, biedt artikel 6:259 BW aan rechters niet de mogelijkheid om terugwerkende kracht aan een vonnis te verlenen. Wel kan de rechter indien hij het geraden acht om voorzieningen te treffen voor tekortkomingen uit de periode voor het vonnis terugvallen op artikel 6:260 lid 1 BW en aan het vonnis de voorwaarden verbinden die hij wenselijk acht (MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 981).

D: Jurisprudentie uitgebreid

Bij dit artikel is nog geen belangrijke jurisprudentie aanwezig.

E: Jurisprudentie nieuw

Meest recente jurisprudentie over Burgerlijk Wetboek Boek 6 artikel 259.

F: Literatuurverwijzing

  • Zeben, C.J. van, J.W. du Pon en M.M. Olthof, Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe burgerlijk wetboek. Boek 3. Vermogensrecht in het algemeen, Deventer: Kluwer 1981, p. 915.
  • Zeben, C.J. van, J.W. du Pon en M.M. Olthof, Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe burgerlijk wetboek. Boek 6. Algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht, Deventer: Kluwer 1981, p. 980, 981 en 984.