Naar de inhoud

Commentaar op Burgerlijk Wetboek Boek 7 art. 262 (Huurrecht)


Commentaar is bijgewerkt tot 22-03-2017 door mr. J.A. Tuinman

Artikel 262 Tekst van de hele regeling

1.

Wanneer de huurcommissie op een verzoek van de huurder of verhuurder als bedoeld in de paragrafen 1 en 2 uitspraak heeft gedaan, worden zij geacht te zijn overeengekomen wat in die uitspraak is vastgesteld, tenzij een van hen binnen acht weken nadat aan hen afschrift van die uitspraak is verzonden, een beslissing van de rechter heeft gevorderd over het punt waarover de huurcommissie om een uitspraak was verzocht.

2.

Tegen een beslissing krachtens dit artikel is geen hogere voorziening toegelaten.

A: Inleiding

Lid 1 van artikel 7:262 BW bepaalt wat de rechtsgevolgen zijn van een uitspraak van de Huurcommissie op een verzoek als genoemd in de voorafgaande paragrafen 1 (‘Huurprijzen’) en 2 (‘Andere vergoedingen’) van deze onderafdeling (‘Huurprijzen en andere vergoedingen’). Verder bevat dit artikel een regeling voor het geval één van partijen zich niet kan, of beide partijen zich niet kunnen, verenigen met de uitspraak van de Huurcommissie. Daarbij is uitgangspunt dat de kantonrechter vervolgens als hoogste instantie kan worden verzocht te beslissen over de uitspraak van de Huurcommissie.

B: Wetstechnische informatie

Voor de wetstechnische informatie verwijzen wij u naar de historische informatie bij Artikel 262.

C: Kernproblematiek

C.1: Welke uitspraken worden bedoeld in lid 1

De navolgende uitspraken van de Huurcommissie kunnen aan de kantonrechter worden voorgelegd:

  • over de redelijkheid van de aanvangshuurprijs (artikel 7:249 BW);
  • over de redelijkheid van een voorgestelde huurprijswijziging (artikelen 7:245-254 BW);
  • over de redelijkheid van een huurprijsverhoging na woningverbetering (artikel 7:255 BW);
  • over de vermindering van de huurprijs vanwege gebreken voorkomend op de lijst van artikel 7:241 BW (artikel 7:257 BW);
  • over het opgeheven zijn van door de Huurcommissie in het kader van artikelen 7:249 of 7:257 geconstateerde gebreken (artikelen 12 lid 5 en 16 lid 5 UHW);
  • over de vaststelling c.q. uitsplitsing van de huurprijs en het voorschotbedrag voor de servicekosten, indien een ‘all in-prijs’ is overeengekomen (artikel 7:258 BW);
  • over de redelijkheid van de servicekosten (artikelen 7:259-261 BW).

C.2: Gebondenheid aan de uitspraak van de Huurcommissie

Partijen worden geacht te zijn overeengekomen wat de Huurcommissie in haar uitspraak heeft vastgesteld, tenzij één van partijen zich tijdig tot de kantonrechter wendt. De gebondenheid van partijen aan de uitspraak van de Huurcommissie ontstaat doordat de uitspraak deel gaat uitmaken van de huurovereenkomst. Deze constructie van fictieve wilsovereenstemming bestond reeds onder het oude huurrecht en is in het leven geroepen om de gebondenheid aan de uitspraak van de Huurcommissie in te passen in het Burgerlijk Wetboek. Zie hierover bijvoorbeeld HR 5 maart 1999, NJ 1999, 645 (De Boer/ABP). Onder het ‘nieuwe’ huurrecht is deze constructie gehandhaafd, zie Kamerstukken II 1999/2000, 26 089, nr. 6, p. 47. De gebondenheid aan de uitspraak van de Huurcommissie ontstaat direct na verzending, maar vervalt geheel wanneer een partij daarna binnen acht weken bij de kantonrechter een beslissing vordert over het punt waarover aan de Huurcommissie uitspraak was verzocht. Zie Kamerstukken II 1999/2000, 26 089, nr. 6, p. 47.

C.3: Termijn voor het instellen vordering bij kantonrechter

De termijn voor het instellen van de vordering bij de kantonrechter is acht weken te rekenen vanaf de dag ná verzending van de uitspraak door de Huurcommissie (ingevolge artikel 3:37 lid 3 BW). Fouten bij de verzending zijn in beginsel voor rekening van de belanghebbende, vgl. HR 17 november 1989, NJ 1990, 496.

C.4: Rol van de Huurcommissie en de rol van de kantonrechter

De Huurcommissie vormt geen onderdeel van de rechterlijke macht, aan wie de berechting van geschillen over burgerlijke rechten is opgedragen (vgl. art.ikel 112 Gw). Aangenomen moet worden dat de hiervoor (zie C.2) bedoelde fictieve wilsovereenstemming dan ook alleen geldt voor het dictum van de uitspraak van de Huurcommissie en niet voor de aan die uitspraak ten grondslag liggende omstandigheden. De Huurcommissie heeft niet de vrijheid buiten het verzoek te treden dat aan haar ter beoordeling is voorgelegd. Zie voor een mogelijke ‘uitzondering’ op deze regel Ktr. Amsterdam 20 mei 1998, WR 1999, 36 (m.nt. Rueb). De beslissingsruimte van de kantonrechter is wat dat betreft mogelijk iets ruimer. In de literatuur is omstreden of de kantonrechter op grond van het in 1993 gewezen arrest (Streutker/Sellmeier en Zn. (HR 8 januari 1993, NJ 1993, 653) bevoegd is de huurprijs verdergaand te wijzigen dan aanvankelijk is voorgesteld. Een meerderheid van de schrijvers gaat ervan uit dat deze bevoegdheid niet bestaat. In dezelfde zin Ktr. Rotterdam 17 februari 1997, WR 1997, 53.

C.5: Geen hoger beroep of cassatie

Ingevolge lid 2 is geen hoger beroep of cassatie mogelijk tegen de beslissing van de kantonrechter. Geen appel staat open indien de kantonrechter de (wettelijke) regels van het huurprijzenrecht onjuist heeft toegepast. Zie bijvoorbeeld HR 18 februari 1994, NJ 1994, 742 (Copo/Berger). Dit rechtsmiddelenverbod kan echter in twee gevallen worden doorbroken. Ten eerste indien de kantonrechter ten onrechte buiten of ten onrechte binnen het toepassingsgebied van het huurprijzenrecht (artikelen 7:246-265 BWUHW) is getreden. Zie HR 28 juni 1985, NJ 1986, 38 (’t Velthuys/Koopmans), HR 13 maart 1987, NJ 1987, 1017 (Philips Pensioenfonds/Beerling) en HR 15 november 1991, NJ 1992, 119 (SHON/Jakma). Ten tweede indien de kantonrechter fundamentele beginselen van een eerlijk en onpartijdig proces heeft geschonden. Zie bijvoorbeeld HR 18 februari 1994, NJ 1994, 742 (Copo/Berger).

D: Jurisprudentie uitgebreid

HR 14 juni 2013, NJ 2014, 235, m.nt. J.L.R.A. Huydecoper, ECLI:NL:HR:2013:BZ5666 (Pinkaers/Van Gelderen c.s.);

de Huurcommissie heeft ex artikel 7:254 BW de huurprijs van € 1.033 tot € 761 verlaagd. Verhuurders vorderen bij de kantonrechter vernietiging van deze uitspraak, omdat de uitspraak tot een resultaat leidt dat strijdig zou zijn met het eigendomsrecht zoals neergelegd in artikel 1 Eerste Protocol EVRM. De kantonrechter oordeelt dat dit in het licht van de concrete omstandigheden inderdaad het geval is, en vernietigt de uitspraak van de Huurcommissie. De huurprijs wordt niet verlaagd. Huurders gaan in hoger beroep. Als doorbrekingsgrond van het appelverbod van artikel 7:262 lid 2 BW voeren huurders o.a. aan dat de kantonrechter buiten het toepassingsbereik van de huurprijswetgeving (artikelen 7:246-265 BW, de UHW en de Bhw) is getreden. Het hof volgt dit betoog, vernietigt het vonnis en verlaagt de huurprijs tot € 849 per maand. De verhuurder gaat in cassatie en voert aan dat het hof niet aan een inhoudelijke herbeoordeling van de zaak had mogen toekomen. De Hoge Raad stelt voorop dat de kantonrechter is uitgegaan van de toepasselijkheid van huurprijswetgeving. De kantonrechter heeft vanuit die invalshoek onderzocht of de door huurders verlangde huurprijsverlaging tot een uitkomst leidt die strijdig is met het eigendomsrecht van artikel 1 Eerste Protocol EVRM. Een dergelijk onderzoek valt binnen het toepassingsgebied van de huurprijswetgeving. Het hof heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat huurders zich op deze doorbrekingsgrond konden beroepen. Het hof had niet mogen overgaan tot een inhoudelijke herbeoordeling van de zaak.

HR 8 januari 1993, NJ 1993, 653, RvdW 1993, 25, ECLI:NL:HR:1993:ZC0817 (Streutker/Sellmeier);

in dit arrest is een vaststellingsverzoek, dat verder ging dan het initiële verlagingsverzoek van de huurder, gesanctioneerd door de Hoge Raad, die de zaak zelf afdeed.

HR 15 november 1991, NJ 1992, 119, RvdW 1991, 254, ECLI:NL:HR:1991:ZC0417 (SHON/Jakma);

het hoger beroep is reeds dan ontvankelijk indien en voor zover de grieven betogen dat de kantonrechter de wet ten onrechte van toepassing heeft verklaard. Voor de ontvankelijkheid is niet vereist dat de grieven ook gegrond zijn.

HR 13 maart 1987, NJ 1987, 1017, RvdW 1987, 90, ECLI:NL:HR:1987:AG5571 (Phlips Pensioenfonds/Beerlings);

het betoog dat erop neerkomt dat de kantonrechter bij de vaststelling van de betalingsverplichting met betrekking tot de bijkomende kosten ten onrechte bepaalde kosten niet daaronder heeft gerekend, maar begrepen heeft geacht in de huurprijs, blijft binnen het raam van artikel 14 lid 1 Hpw (oud). Dit staat aan de ontvankelijkheid van het hoger beroep in de weg en dit zou slechts anders zijn geweest indien het zou zijn gegaan om klachten die de strekking hadden te betogen dat de kantonrechter ten onrechte buiten het toepassingsgebied van artikel 14 lid 1 was getreden of deze bepaling ten onrechte niet had toegepast, dan wel essentiële vormen had verzuimd. Daarvan is hier geen sprake. Daarbij verdient aantekening dat het bij de vraag of in bovenbedoelde zin ten onrechte buiten het toepassingsgebied van artikel 14 lid 1 Hpw (oud) is getreden, dan wel deze bepaling ten onrechte buiten toepassing is gelaten, het uitsluitend gaat om de afbakening van het toepassingsgebied van deze bepaling aan de hand van voorwaarden waarvan de niet-vervulling tot gevolg heeft dat deze bepaling in het geheel niet aan de orde kan komen, zoals de voorwaarden dat sprake is van een huurovereenkomst, onderscheidenlijk van woonruimte in de zin van de Hpw (oud).

Hof Amsterdam 13 december 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5357;

voor zover appellant heeft bedoeld te betogen dat de kantonrechter zijn oordeel over de aanpassing van de huurprijs niet of gebrekkig heeft gemotiveerd, geldt dat naar vaste rechtspraak de omstandigheid dat een uitspraak gebrekkig of zelfs niet is gemotiveerd geen grond oplevert voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van artikel 7:262 BW.

Ktr. Amsterdam 18 januari 2005, WR 2006, 77, ECLI:NL:RBAMS:2005:AY3811;

de fictieve wilsovereenstemming van artikel 7:262 BW moet met analogische toepassing van de betreffende wettelijke bepalingen vatbaar worden geacht voor vernietiging, indien de wettelijke fictie tot stand komt onder invloed van een wilsgebrek. In casu is sprake van dwaling aan de zijde van de verhuurder als omschreven in artikel 6:228 lid 1 sub b BW. Het rechtsgevolg van artikel 7:262 lid 1 BW is niet ingetreden. Bovendien moet een beroep door huurders op dat rechtsgevolg naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar worden geacht.

Ktr. Amsterdam 20 mei 1998, WR 1999, 36 (m.nt. Rueb), ECLI:NL:KTGAMS:1998:AK0944;

nu de huurster zich tot de kantonrechter heeft gewend dient de redelijkheid van het huurverlagingsvoorstel weer in volle omvang te worden beoordeeld. In die optiek is geen plaats voor het standpunt van de Huurcommissie, dat huurster gebonden blijft aan de in haar voorstel opgenomen puntentelling. Annotator Rueb is het blijkens de annotatie niet met deze uitspraak eens. Voor redengeving zie de uitspraak van de Ktr. Rotterdam van 17 februari 1997, WR 1997, 53, ECLI:NL:KTGROT:1997:AK0835.

Ktr. Rotterdam 17 februari 1997, WR 1997, 53, ECLI:NL:KTGROT:1997:AK0835;

een verdergaande huurprijsverlaging kan binnen deze termijn niet worden bereikt door het oorspronkelijke voorstel in het verzoek aan de kantonrechter te ‘vermeerderen’. Het voorstel bepaalt de omvang van het geschil en dit kan niet op een later moment ten nadele van de andere partij worden gewijzigd. Anders zou het systeem van de Hpw ernstig geweld wordt aangedaan: ‘Dat systeem houdt immers in, dat het in beginsel aan de partij-autonomie is overgelaten of een voorstel tot huurprijswijziging wordt gedaan en op welke datum een aldus voorgestelde wijziging ingaat, waarna naar aanleiding van dat voorstel ofwel de huurprijswijziging tot stand komt dan wel de in de Hpw voorziene wijze van huurprijsvaststelling in gang wordt gezet. Met dat systeem is onverenigbaar een huurprijsvaststelling, welke niet haar startpunt vindt in een door een van partijen gedaan voorstel.’

E: Jurisprudentie nieuw

Meest recente jurisprudentie over Burgerlijk Wetboek Boek 7 artikel 262.

F: Literatuurverwijzing

  • Gardenbroek, Th., 'Procesperikelen bij art. 7:262 BW', WR 2015, 122.
  • Jonge, A.R. de, Huurrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2013, p. 358 e.v.
  • Hielkema, H.M., ‘Blauwdruk voor een geheel nieuwe huurprijsregelgeving voor woonruimte’, WR 2007, 6.
  • Hielkema, H.M., ‘Huurprijzenrecht voor woonruimte’, WR 2002, 9, p. 296.
  • Sanden, P. van der en J. Sengers, Huurrecht Woonruimte, Den Haag: Sdu Uitgevers 2015, hoofdstukken 13.1 en 17.8.