A: Inleiding
Wijzigingen voortvloeiend uit KEI ten aanzien van de artikeltekst:
In lid 1 wordt 'artikel 278, eerste lid' vervangen door 'artikel 30a, derde lid'.
In de leden 1, 2, 5 en 7 wordt de zinsnede 'het verzoekschrift' steeds vervangen door 'de procesinleiding'.
Lid 4 gaat als volgt luiden:
4. De procesinleiding vermeldt over welke van de gevraagde voorzieningen overeenstemming is bereikt en over welke van de verzochte voorzieningen een verschil van mening bestaat met de gronden daarvoor. Tevens vermeldt het verzoekschrift op welke wijze de kinderen zijn betrokken bij het opstellen van het ouderschapsplan.
Dit artikel behelst de inhoud van het verzoekschrift tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed, ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed en ontbinding van het geregistreerd partnerschap (zie artikel 828 Rv). Hierbij kan het gaan om een eenzijdig verzoek of een gemeenschappelijk verzoek.
Het artikel is een aanvulling op de vereisten voor de inhoud van het verzoekschrift vermeld in artikel 278 Rv.
Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op de procedure tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap (artikel 828 Rv).
C: Kernproblematiek
C.1: Inhoud van het verzoekschrift in aanvulling op artikel 278 Rv
Het verzoekschrift dient op grond van artikel 278 Rv te bevatten – kort gezegd – de naam en voornamen en woonplaats of, bij gebreke van een woonplaats, het werkelijk verblijf van verzoeker alsmede een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden.
Verder dient het verzoekschrift door een advocaat ondertekend te worden en geldt het kantoor van die advocaat als gekozen woonplaats van de verzoeker. Deze domiciliekeuze geldt tot aan de eindbeschikking.
Naast hetgeen artikel 278 Rv eist, dient het verzoekschrift te bevatten:
- de naam, de voornamen en, voor zover bekend, de woonplaats of de werkelijke verblijfplaats van de echtgenoot die geen verzoeker is (artikel 815 lid 1 onder a Rv) en, indien bekend, de naam van diens raadsman (moet een advocaat zijn, artikel 815 lid 1 onder b). Deze aanvulling op artikel 278 Rv is op zijn plaats, omdat er bij de algemene verzoekschriftprocedure niet altijd een wederpartij is;
- de naam en voornamen en, voor zover bekend, de woonplaats en de werkelijke verblijfplaats van ieder van de minderjarige kinderen van de echtgenoten tezamen of van een van hen;
- een door beide echtgenoten ondertekend (zie Wet van 27 november 2013, Stb. 2013, 486) ouderschapsplan indien dat vereist is en, indien er in redelijkheid geen ouderschapsplan overgelegd kan worden, andere stukken (zie hierna);
- of en de wijze waarop de kinderen bij het ouderschapsplan betrokken zijn;
- de vermelding over welke voorzieningen partijen overeenstemming hebben bereikt, over welke niet en de gronden daarvoor. Nu de voorzieningen van de minderjarige kinderen in het (hierna te bespreken) ouderschapsplan opgenomen zullen zijn, slaat dit voorschrift met name op de overige nevenvoorzieningen die in het kader van de echtscheiding verzocht kunnen worden, zoals bijvoorbeeld partneralimentatie, verdeling van de gemeenschap van goederen, zes maanden gebruik van de echtelijke woning;
- bescheiden zoals vermeld in artikel 815 lid 5 en, indien die stukken redelijkerwijs niet overgelegd kunnen worden, andere stukken (zie hierna).
Het lijkt raadzaam ook de jongmeerderjarige kinderen van (een) der partijen, die overigens in de echtscheidingsprocedure geen procespartij zijn, te vermelden in verband met het feit dat dat van invloed zou kunnen zijn op de financiële situatie van partijen en daarmee samenhangend de verplichting tot het betalen van alimentatie.
C.2: Ouderschapsplan
Met de inwerkingtreding van de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding van 27 november 2008, Stb.
2008, 500, per 1 maart 2009 dient het verzoek een door beide echtgenoten ondertekend (zie Wet van 27 november 2013, Stb. 2013, 486) ouderschapsplan te bevatten. Daarmee heeft de wetgever scheidende ouders willen dwingen om alvorens zij de procedure tot scheiding starten, na te denken over de invulling van hun ouderschap na scheiding. Overigens kan een ouderschapsplan ook gevoegd worden bij het verzoekschrift of als onderdeel in het eveneens bij het verzoekschrift gevoegde echtscheidingsconvenant opgenomen worden.
Een ouderschapsplan dient zowel overgelegd te worden bij een gemeenschappelijk verzoek als bij een eenzijdig verzoek tot echtscheiding.
Het ouderschapsplan geldt voor de navolgende minderjarigen:
- gezamenlijke kinderen van de echtgenoten over wie de echtgenoten al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen;
- kinderen over wie de echtgenoten gezamenlijk het gezag uitoefenen ingevolge artikel 1:253sa BW (gezamenlijk gezag van rechtswege van een ouder tezamen met een ander dan een ouder);
- kinderen over wie de echtgenoten gezamenlijk het gezag uitoefenen ingevolge artikel 1:253t BW( de beslissing van de rechter waarbij het verzoek van de ene ouder die alleen het gezag heeft dit te mogen uitoefenen met een ander die niet de ouder is, is toegewezen (artikel 1:253t BW).
Daarmee zijn niet alle gevallen gedekt. Zo is geen ouderschapsplan vereist als twee voogden gaan scheiden. Kennelijk is de wetgever deze situatie vergeten. Analoge toepassing voor wat betreft de inhoudelijke eis, ligt voor de hand, maar voor analoge toepassing in het kader van het vereiste van ontvankelijkheid, is geen plaats.
Eveneens is geen ouderschapsplan vereist als het gaat om een kind waarvan de ene echtgenoot de ouder is en over welke hij/zij eenhoofdig gezag uitoefent en van wie de andere echtgenoot niet de juridische ouder is. Zie echter Rechtbank Maastricht 18 augustus 2010, LJN BN5145, die in deze situatie artikel 815 Rv wat betreft de verplichting tot het opstellen van een ouderschapsplan analoog toepast.
In het ouderschapsplan moeten (in ieder geval) afspraken worden opgenomen ten aanzien van de wijze waarop
- de echtgenoten de zorg- en opvoedingstaken (gezamenlijk gezag) verdelen of het recht en de plicht tot omgang op grond van artikel 1:377a lid 1 BW;
- de echtgenoten elkaar informatie verschaffen en raadplegen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van de minderjarige;
- de kinderalimentatie.
Vermeld dient te worden op welke wijze de minderjarige kinderen betrokken zijn geweest bij het opstellen van het ouderschapsplan. Deze betrokkenheid moet uit het verzoekschrift blijken maar kan natuurlijk ook uit het ouderschapsplan zelf blijken. Als de rechter er maar weet van krijgt. Ook als de betrokkenheid duidelijk uit de stukken blijkt, bijvoorbeeld door het overleggen van een instemmende verklaring van het kind, is de rechter verplicht om op grond van artikel 809 Rv de minderjarige in de gelegenheid te stellen zijn mening kenbaar te maken. Zie in deze zin ook artikel 8.1 van het Procesreglement scheiding.
Kan er redelijkerwijs geen ouderschapsplan overgelegd worden, dan kan volstaan worden met andere stukken of kan de rechter op andere wijze in het ouderschapsplan voorzien (lid 6).
Het Landelijk Overleg Vakinhoud Familie- en Jeugdrecht (LOVF) heeft aan de rechtbanken aanbevelingen gedaan over in de praktijk veel voorkomende vragen met betrekking tot het ouderschapsplan. Dit zijn de Aanbevelingen van het LOVF over het ouderschapsplan, geldend per 1 januari 2013. Ze zijn te raadplegen op http://www.rechtspraak.nl.
Voor het geval er slechts een door één ouder opgesteld en ondertekend ouderschapsplan overgelegd kan worden, lijkt het raadzaam om nevenvoorzieningen in de zin van artikel 827 lid 1 onder c Rv te verzoeken. Een eenzijdig opgesteld ouderschapsplan wordt namelijk door de rechter niet opgevat als een impliciet verzoek tot het treffen van diverse nevenvoorzieningen, die de rechter dan maar zelf uit het eenzijdige ouderschapsplan zou moeten afleiden en die hij, indien er geen verweer wordt gevoerd, dan zonder meer zou kunnen toewijzen. Uit eerder genoemde Aanbevelingen blijkt dat de rechter alleen nevenvoorzieningen treft als daar in het petitum expliciet om is gevraagd. Dit betekent dus dat als er geen nevenvoorzieningen worden gevraagd, terwijl verzoeker wel ontvankelijk is omdat een door beide ouders ondertekend ouderschapsplan in redelijkheid niet kan worden overgelegd, enkel de echtscheiding wordt uitgesproken. Een dergelijk eenzijdig ouderschapsplan kan volgens bovengenoemde aanbevelingen ook niet worden opgenomen en aangehecht aan de echtscheidingsbeschikking omdat het niet aan de ondertekeningseis van artikel 815 Rv voldoet. Zie in deze zin ook Rb. Groningen 15 februari 2011, ECLI:NL:RBGRO:2011:BP7556. Ook uit artikel 819 Rv vloeit voort dat alleen onderlinge regelingen waarover beide partijen het eens zijn, kunnen worden opgenomen in de beschikking. Soms wordt uit de handelwijze van de ouders een stilzwijgende instemming met het ouderschapsplan afgeleid. Een voorbeeld hiervan is de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 6 februari 2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:830, nu het enkel door de vrouw ondertekende ouderschapsplan op zitting met beide ouders was besproken en de man zich niet verweerd had tegen het eenzijdig opgetelde ouderschapsplan. Zie ook Hof ’s-Gravenhage 21 juli 2010, «JPF» 2010/124 m.nt. Graaf, ECLI:NL:GHSGR:2010:BN3673, vermeld onder C.4, waarbij het door beide ouders feitelijk uitvoeren van het eenzijdig opgestelde ouderschapsplan voldoende werd geacht om een ouderschapsplan in de zin van de wet aanwezig te achten.
Wel kan een eenzijdig opgesteld ouderschapsplan worden gebruikt om de rechter tot het oordeel brengen dat verzoeker aan zijn stelplicht heeft voldaan; verzoeker toont daarmee aan dat hij zijn best heeft gedaan om een ouderschapsplan over te leggen maar de andere ouder werkte niet mee.
In het verzoekschrift moet verder worden opgenomen over welke voorzieningen die gevraagd worden overeenstemming is bereikt en over welke voorzieningen geen overeenstemming is bereikt en waarom niet. Hiermee wordt aangesloten bij de in artikel 111 lid 3 Rv opgenomen substantieringsplicht die geldt in de dagvaardingsprocedure.
C.3: Over te leggen bescheiden
Lid 5 vermeldt welke bescheiden overgelegd moeten worden bij het indienen van het verzoekschrift. Artikel 2.1 en 2.2 van het Procesreglement scheiding geven nadere aanwijzingen voor het aantal in te dienen exemplaren van het verzoekschrift en stellen (nadere) eisen aan de in te dienen bescheiden. Zo vereist het procesreglement gewaarmerkte en gedateerde afschriften en geen uittreksels van de huwelijks- en geboorteakten alsmede uittreksels van de gemeentelijke basisadministratie (in verband met de rechtsmacht van de Nederlandse rechter). Deze bescheiden mogen niet ouder dan drie maanden zijn.
Ontbreken er bij het indienen van het verzoekschrift bescheiden, dan wordt dit bij de ontvangstbevestiging van het verzoekschrift aan de advocaat medegedeeld. De ontbrekende bescheiden moeten uiterlijk voor afloop van de verweertermijn in één keer alsnog ingediend worden. Is dit niet gebeurd en zijn daarvoor geen klemmende redenen aangevoerd, dan kan verzoeker niet-ontvankelijk verklaard worden in zijn verzoek. Bovendien wordt ervan uitgegaan dat verzoeker geen prijs stelt op een mondelinge behandeling. Deze niet-ontvankelijkheid zonder mondelinge behandeling blijft in beginsel achterwege als er tijdig een verweerschrift is ingediend (artikel 2.3 Procesreglement scheiding). Overigens lijkt de gang van zaken om zonder mondelinge behandeling verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, in strijd met HR 14 januari 2005, NJ 2005, 481 waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de sanctie van niet-ontvankelijkheid alleen uitgesproken kan worden als daartoe een wettelijke basis bestaat of de goede procesorde zodanig is geschonden dat een dergelijke beslissing gerechtvaardigd is en niet zonder dat een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden waarin de ontvankelijkheid aan de orde is gekomen.
C.4: Onmogelijkheid om ouderschapsplan of bescheiden over te leggen
Indien een of meer van de stukken zoals vereist in lid 5 redelijkerwijs niet overgelegd kunnen worden, kan volstaan worden met andere stukken of kan op een andere wijze daarin worden voorzien. Dit is aan het oordeel van de rechter overgelaten.
Hetzelfde geldt voor het ouderschapsplan, zie lid 6. De vraag is echter hoe daar mee omgegaan wordt door de rechter. Wanneer is de rechter van oordeel dat redelijkerwijs geen ouderschapsplan overgelegd kan worden? Dit kan aan de orde zijn als het niet mogelijk is binnen een redelijke termijn een ouderschapsplan op te stellen omdat de andere ouder niet bereikbaar is of op geen enkele wijze wil of kan meewerken, of wanneer er sprake is van huiselijk geweld of een ouder in een psychiatrische inrichting verblijft, zie Kamerstukken II
2004/05, 30 145, nr. 3, p.5). Het is derhalve van belang dit duidelijk in het verzoekschrift te onderbouwen.
Zie in dit kader Rb. Utrecht 2 september 2009, ECLI:NL:RBUTR:2009:BJ6994 en Rb. Utrecht 11 november 2009, ECLI:NL:RBUTR:2009:BK3265, waar geen sprake was van een ouderschapsplan, maar de rechtbank toch beslissingen nam over de ten aanzien van de kinderen verzochte nevenvoorzieningen en daarmee conform artikel 815 lid 6 Rv in een ouderschapsregeling voorzag.
Indien de rechter echter van oordeel is dat geen sprake is van de situatie dat redelijkerwijs geen ouderschapsplan overgelegd kan worden, dan zou dat betekenen dat het echtscheidingsverzoek niet in behandeling genomen kan worden omdat het ouderschapsplan ontbreekt en dat leidt er toe dat verzoeker niet-ontvankelijk verklaard zal worden in zijn verzoek tot echtscheiding. Daarmee komt de vraag aan de orde of verzoeker niet de toegang tot de rechter teneinde tot een echtscheiding te komen wordt ontzegd, hetgeen in strijd is met artikel 6 EVRM. Uit de jurisprudentie van de lagere rechtspraak blijkt dat slechts zelden een niet-ontvankelijkheid uitgesproken wordt. Zie bijvoorbeeld Rb. Rotterdam 17 juli 2009, ECLI:NL:RBROT:2009:BK1422 waarin de niet-ontvankelijkheid terecht wordt uitgesproken omdat het ouderschapsplan niet voldeed aan de wettelijke eisen en de advocaat van de vrouw heeft aangegeven dat hij geen verdere pogingen zal ondernemen om tot een ouderschapsplan dat wel aan de wettelijke eisen voldoet, te komen.
In de meeste gevallen houdt de rechter de zaak aan om te bezien of alsnog tot een ouderschapsplan gekomen kan worden bijvoorbeeld door verwijzing naar mediation. Komt er uiteindelijk geen ouderschapsplan tot stand, dan zal de rechter doorgaans op de voet van artikel 815 lid 6 Rv oordelen dat het redelijkerwijs niet kan worden overgelegd en verzoeker ontvankelijk achten. Zie ook de eerder genoemde uitspraken van de Rechtbank Groningen.
D: Jurisprudentie uitgebreid
HR 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7407; Het antwoord op de vraag of de rechter steeds moet uitgaan van een gelijke verdeling van de hoofdverblijfplaats van het kind en van een gelijke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders, luidt ontkennend. De thans in artikel 1:247 BW neergelegde gelijkwaardigheid van de ouders verplicht ook niet tot een gelijke (50-50%) verdeling van de tijd die het kind bij elke ouder doorbrengt. Het belang van de minderjarige dient bij de te verrichten afweging van belangen een overweging van de eerste orde te zijn.
Hof ’s-Gravenhage 21 juli 2010,
«JPF» 2010, 124 m.nt. Graaf,
ECLI:NL:GHSGR:2010:BN3673;
; Deze zaak betreft het hoger beroep tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 17 juli 2009, waarbij de vrouw in haar verzoek tot echtscheiding vanwege het niet voldoen van het ouderschapsplan aan de wettelijke vereisten niet-ontvankelijk werd verklaard (ECLI:NL:RBROT:2010:BK1422). De rechtbank overwoog hierbij dat het ouderschapsplan slechts de wensen van de vrouw verwoordde en niet die van de man, nu ter zitting bleek dat hij deze niet goed begrepen had. Het hof oordeelt dat ter terechtzitting in hoger beroep is komen vast te staan dat partijen inmiddels uitvoering geven aan het ouderschapsplan met de daarbij behorende verdeling van zorg- en opvoedingstaken. Het hof komt op grond hiervan tot de conclusie dat het ouderschapsplan voldoet aan de vereisten van artikel 815 lid 2 Rv en oordeelt de vrouw alsnog ontvankelijk.
Hof Leeuwarden 8 juli 2010, PJ 2011, 15,
ECLI:NL:GHLEE:2010:BN2006
Het hof is van oordeel dat het inleidend verzoekschrift van de man niet het vereiste ouderschapsplan bevat. Anders dan de vrouw kennelijk ingang wil doen vinden, ligt hierin evenwel onvoldoende grond om de man (alsnog) niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot echtscheiding. De man heeft in zijn inleidend verzoekschrift aangegeven dat hij zijn voorstel heeft voorgelegd aan de vrouw en heeft gevraagd om een inhoudelijke reactie die, c.q. een tegenvoorstel dat, echter is uitgebleven. Hij heeft aangegeven dat ook een voorgenomen viergesprek hierover, tussen partijen en de respectieve advocaten, door toedoen van de vrouw niet is doorgegaan. Ter zitting in hoger beroep is voorts naar voren gekomen dat een dergelijk gesprek evenmin nadien heeft plaatsgevonden, terwijl partijen er evenmin in zijn geslaagd anderszins tot overleg te komen omtrent de kinderen. Van de zijde van de vrouw zijn daartoe kennelijk, naar het hof begrijpt uit haar mededelingen ter zitting, geen initiatieven ondernomen. Ook uit de verklaringen van partijen ter zitting kan worden geconcludeerd dat de communicatie tussen partijen over de kinderen met name in de periode kort na het kenbaar maken van de voorgenomen echtscheiding met de nodige strijd gepaard is gegaan. Het hof is gebleken dat deze communicatie nog immer moeizaam is en dat aldus een termijn van meer dan een jaar na de indiening van het inleidend verzoekschrift tot echtscheiding is verstreken en ook thans niet alsnog een ouderschapsplan is overgelegd. Het hof is van oordeel dat de rechtbank de man terecht in zijn verzoek tot echtscheiding heeft ontvangen.
Rb. Noord-Holland 6 februari 2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:830; De rechtbank bepaalt dat de inhoud van een eenzijdig, door de man niet getekend, ouderschapsplan gezien de omstandigheden van het geval toch deel zal uitmaken van de beschikking waarbij het ouderschapsplan wordt aangehecht aan de beschikking.
Rb. 's-Gravenhage 27 april 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BU5189: Het kinderconvenant houdt kort gezegd in: een afwisselend verblijf bij de vader in Amerika en de moeder in Nederland, tot de schoolgaande leeftijd een wisseling elke drie maanden en vanaf de schoolgaande leeftijd een wisseling elk jaar waarbij elke vakantie bij de andere ouder wordt doorgebracht. De rechtbank heeft de zaak naar de zitting verwezen en een bijzonder curator benoemd. In de eindbeschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat de huidige regeling niet kan worden gehandhaafd en dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij een van de ouders dient te worden vastgesteld. Uiteindelijk is deze bij de vader in Amerika bepaald.
Rb. Groningen 15 februari 2011, ECLI:NL:RBGRO:2011:BP7556; De vrouw verzocht het door haar eenzijdig opgestelde conceptouderschapsplan in de beschikking op te nemen. De man is niet in rechte verschenen en heeft zich daartegen dus niet verweerd. De rechtbank overweegt dat van een ouderschapsplan in de zin van artikel 815, tweede lid, Rv pas sprake is indien partijen overeenstemming hebben bereikt over de daarin opgenomen onderwerpen. Nu er echter tussen partijen geen enkel contact meer is en het niet mogelijk is gebleken het conceptouderschapsplan te bespreken, is er op geen enkel punt uitdrukkelijk overeenstemming. Het door de vrouw opgestelde conceptouderschapsplan is daarom geen ouderschapsplan in de zin van de wet, zodat dit niet als 'ouderschapsplan' in de beschikking kan worden opgenomen. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw tot opname in de beschikking dan ook afwijzen. De rechtbank overweegt voorts dat in het conceptouderschapsplan zodanig veel onderwerpen met een hoog detailniveau zijn opgenomen dat het verzoek tot het opnemen van dit concept niet kan worden geïnterpreteerd als enkel een verzoek tot het treffen van een nevenvoorzieningen met betrekking tot de zorg- en contactregeling. Het verzoek is daartoe te weinig gespecificeerd.
Rb. Maastricht 18 augustus 2010, EB 2010, 82, RFR 2010, 131,
ECLI:NLRBMAA:2010:BN5145;
de vrouw heeft de rechtbank bij fax van 5 maart 2010 te kennen gegeven dat zij geen ouderschapsplan wenst op te stellen met de man, hoewel een ouderschapsplan in concept reeds was opgesteld en door de man was goedgekeurd. De vrouw stelt in dit kader dat de man niet de juridische vader is, dat hij geen gezag heeft, dat hij geen contact meer met [dochter Z] en de inmiddels meerderjarige zoon heeft en dat de verstandhouding tussen partijen zodanig slecht is dat partijen er niet in slagen om afspraken met elkaar te maken over de kinderen. Ter zitting van 27 mei 2010 heeft de vrouw dit standpunt herhaald en hieraan toegevoegd dat zij een ouderschapsplan niet zinvol acht omdat zij weet dat de man zich er toch niet aan zal houden. De wetgever heeft bij de totstandkoming van het huidige artikel 815 Rv – met daarin de bepaling dat in een echtscheidingsverzoek een ouderschapsplan dient te worden overgelegd – beoogd te bevorderen dat ouders in een vroegtijdig stadium nadenken over de invulling van het ouderschap na de scheiding over hun kinderen en dat zij hierover goede afspraken maken ter voorkoming van onnodige conflicten nadien. De ouder die alleen het gezag uitoefent over zijn of haar kind van wie de andere echtgenoot niet de (juridisch) ouder is, behoeft volgens de letter van de wet geen afspraken vast te leggen in een ouderschapsplan. [dochter Z] heeft een juridische ouder met wie zij, volgens de uitlatingen van de vrouw ter zitting, vanaf haar geboorte geen contact heeft gehad. Ook is niet te verwachten dat [dochter Z] van haar juridische vader in de toekomst nog iets kan verwachten. Er kan strikt genomen dan ook moeilijk nog gesproken worden van family lify in de zin van artikel 8 EVRM tussen [dochter Z] en haar juridische vader. Dit is anders met de man, die haar biologische vader is en met wie zij sinds haar geboorte in gezinsverband heeft geleefd. Er is zeker wel sprake van family life tussen [dochter Z] en de man zoals bedoeld in artikel 8 EVRM. De rechtbank is daarom van oordeel dat gezien deze bijzondere omstandigheden de bepalingen van artikel 815 Rv met betrekking tot het ouderschapsplan analoog dienen te worden toegepast en dat de man en de vrouw, hoewel de man niet de juridische ouder is van [dochter Z], desondanks alsnog een ouderschapsplan dienen over te leggen dan wel gemotiveerd dienen aan te geven waarom dit wellicht thans niet mogelijk zou zijn.
Rb. 's-Gravenhage 13 januari 2010, ECLI:NL:RBSGR:2010:BL1926; De rechtbank constateert dat het overgelegde ouderschapsplan ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de informatie- en consultatieregeling niet voldoet aan de eisen van artikel 815 Rv nu geen sprake is van daadwerkelijk controleerbare afspraken. De rechtbank zal de zaak naar een nader te bepalen terechtzitting verwijzen, teneinde verzoekers hieromtrent te horen.
E: Jurisprudentie nieuw
Meest recente jurisprudentie over Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering artikel 815.
F: Literatuurverwijzing
- Ackermans-Wijn, J.C.E. en G.W. Brands-Bottema, ‘De invoering van het ouderschapsplan: goed bedoeld, maar slecht geregeld’, Trema 2009, afl. 3, p. 45 e.v.
- Ackermans-Wijn, J.C.E. en G.W. Brands-Bottema, ‘Eerste hulp bij ouderschapsplannen’, EB
Tijdschrift voor scheidingsrecht 2009, 74.
- Ackermans-Wijn, J.C.E., 'De nieuwe aanbevelingen van het LOVF met betrekking tot het oudershapsplan', EB Tijdschrift voor scheidinsrecht 2012, 74.
- Bruijn-Luckers, M.L.C.C. de, ‘Een jaar ouderschapsplan’, EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2010, 5.
- Coenraad, L.M., ‘Ouderschapsplan en ontvankelijkheid’, Tijdschrift voor Familie en Jeugdrecht 2010, afl. 2.
G: Aandachtspunten
Zie voor het ouderschapsplan ook artikel 1:253a BW met betrekking tot de gezagsgeschillen. Voorts dienen ouders die buiten huwelijk samenwonen en gezamenlijk gezag over hun kinderen uitoefenen op grond van artikel 1:247a BW ook een ouderschapsplan te maken als zij hun samenleving beëindigen.