Voor zover een verdrag daarin voorziet of ter uitvoering van een kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie, kan de officier van justitie voor een beperkte periode, ten behoeve van het gezamenlijk uitvoeren van strafrechtelijke onderzoeken, tezamen met de bevoegde autoriteiten van andere landen een gemeenschappelijk onderzoeksteam instellen.
Commentaar op Wetboek van Strafvordering art. 552qa (Eindonderzoek) en (Strafvordering)
Commentaar is bijgewerkt tot 27-02-2017 door mr. A.L.M. van Rookhuizen en mr. M.A. van Avesaath
Artikel 552qa Tekst van de hele regeling
De instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt door de officier van justitie met de bevoegde autoriteiten van de betrokken landen schriftelijk overeengekomen.
In de overeenkomst, bedoeld in het tweede lid, worden in elk geval het doel, de bestaansperiode, de plaats van vestiging en de samenstelling van het gemeenschappelijke onderzoeksteam, de door Nederlandse ambtenaren op buitenlands grondgebied en de door buitenlandse opsporingsambtenaren op Nederlands grondgebied uit te oefenen opsporingsbevoegdheden alsmede de verplichting voor buitenlandse opsporingsambtenaren om gehoor te geven aan een dagvaarding als bedoeld in artikel 210 of een oproeping als bedoeld in de artikel 260, vastgelegd.
A: Inleiding
De bepalingen inzake gemeenschappelijke onderzoeksteams (ook wel Joint Investigation Team/JIT genoemd) vloeien voort uit de Overeenkomst betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (Brussel, 29 mei 2000, Trb. 2000, 96). De bepalingen inzake gemeenschappelijke onderzoeksteams zijn blijkens de Memorie van Toelichting opgenomen in een aparte afdeling in titel X van het vierde Boek van het Wetboek van Strafvorderingomdat de samenwerking in het kader van een gemeenschappelijk onderzoeksteam niet langer dient te worden aangemerkt als rechtshulpverlening. De samenwerking en de uitoefening van opsporingsbevoegdheden ten behoeve van een gemeenschappelijk onderzoeksteam geschiedt dan ook niet langer op basis van rechtshulpverzoeken, maar op basis van het nationale recht van het land waar het gemeenschappelijk onderzoeksteam gevestigd is.
B: Wetstechnische informatie
Voor de wetstechnische informatie verwijzen wij u naar de wetstechnische informatie van de regeling.
C: Kernproblematiek
C.1: Verdragsbasis
Het eerste lid van artikel 552qa stelt de eis dat aan de instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam een verdrag ten grondslag moet liggen. De Memorie van Toelichting stelt dat de verdragseis is opgenomen omdat er tussen de betrokken landen reeds een vastliggend juridisch kader dient te bestaan, waarin essentiële zaken zijn vastgelegd, alvorens tot concrete invulling kan worden overgegaan. Hierbij wordt vooral gedoeld op de zeggenschap binnen het team, het respect voor het recht van het land waar het team optreedt en het gebruik van gegevens die het team heeft verzameld. Op zichzelf zou een en ander ook ad hoc overeengekomen kunnen worden, maar de verplichtingen die alsdan zouden ontstaan, binden alleen de direct bij het team betrokken autoriteiten. Een verdragsrechtelijk kader daarentegen bindt de staten en hun organen als geheel (Kamerstukken II 2001/02, 28 351, nr. 3, p. 7). In de overige parlementaire stukken lijkt de verdrageis echter iets genuanceerd te worden ten opzichte van het hiervoor genoemde standpunt. Zo blijkt uit de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2002/03, 28 351, nr. 5, p. 2) dat er is gekozen voor de term ‘verdrag’ omdat in titel X van het vierde Boek Sv steeds de term ‘verdrag’ gebruikt wordt. Voorts is het met name noemen van verdragen achterwege gelaten, omdat anders de formulering van de desbetreffende wetsartikelen lang en niet erg helder wordt. Dit klemt te meer indien die bepalingen op meer dan een verdrag zien. Als voorbeeld wordt in de Nota naar aanleiding van het verslag het Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken genoemd (Trb. 2002, 30; dit protocol was destijds nog niet in werking getreden). Voorts wordt overwogen dat bij de opstelling van verdragen in het algemeen zeer wel rekening wordt gehouden met het feit of het verdrag zal gelden met landen die geen partij zijn bij het EVRM. De methodiek van het niet benoemen van verdragen laat de mogelijkheid onverlet om bij de voorbereiding van de goedkeuring van zulk een verdrag opnieuw te bezien of er extra wettelijke waarborgen nodig zijn (Kamerstukken II 2002/03, 28 351, nr. 5, p. 2).
Het toelichtend rapport op de EU-rechtshulpovereenkomst spreekt overigens niet van een verdrag, maar alleen van overeenstemming tussen de bevoegde autoriteiten. Hoewel op grond van de parlementaire geschiedenis kan worden aangenomen dat de term ‘verdrag’ bewust gekozen is, lijkt de term verdrag in dit artikel niet helemaal in overeenstemming met (het doel en de strekking van) de overeenkomst.
In november 2004 is voor het eerst gebruikgemaakt van de mogelijkheid om een gemeenschappelijk onderzoeksteam in te stellen op grond van artikel 552qa e.v. Ook de verdragseis kwam hierbij aan de orde. Nederland heeft deelgenomen aan dit gemeenschappelijk onderzoeksteam op grond van (de implementatie van) de EU-rechtshulpovereenkomst, terwijl Engeland deelnam op grond van het Kaderbesluit inzake gemeenschappelijke onderzoeksteams.1 De vraag rees derhalve of met de deelname van Engeland op grond van het Kaderbesluit was voldaan aan het verdragsvereiste. Een soortgelijke kwestie speelde ook bij het Kaderbesluit betreffende het Europees arrestatiebevel en de procedures van overlevering (Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002, PbEG2002, L190/I). De Grondwet stelt dat uitlevering alleen geschiedt krachtens verdrag. Het Europees arrestatiebevel was gebaseerd op het Kaderbesluit van 13 juni 2002. De Raad van State oordeelde in zijn advies van 19 oktober 2001 (kenmerk W03.01.0523/I/A) echter dat het Kaderbesluit moet worden beschouwd als een regeling met een voor de lidstaten bindend supranationaal karakter en dat de totstandkoming van het bedoelde Kaderbesluit niet leidde tot afwijking van artikel 2 lid 3, eerste volzin, Grondwet. Derhalve was voor medewerking van Nederland aan de totstandkoming van dit Kaderbesluit geen wijziging van de Grondwet nodig. Het Openbaar Ministerie heeft zich, mede gelet op het hiervoor genoemde advies van de Raad van State, op het standpunt gesteld dat door deelname van Engeland op grond van het Kaderbesluit van 13 juni 2002 voldaan was aan de verdragseis uit het eerste lid van artikel 552qa. In het vonnis van 11 augustus 2006 (Rb. Rotterdam 11 augustus 2006, ECLI:NL:RBROT:2006:AY6629 en ECLI:NL:RBROT:2006:AY6630) heeft de rechtbank hieromtrent overwogen dat analoog aan de overwegingen van de Raad van State en gelet op het Pupino-arrest (HvJ EG 16 juni 2005, zaak C-105/03, Jur. 2005, p. I-5285, «EHRC» 2005/86 (m.nt. Klip), ECLI:NL:XX:2005:AU2335, kort gezegd inhoudende dat het beginsel van conforme uitleg ook geldt ten aanzien van de kaderbesluiten) in casu voldoende juridische basis was voor de vorming van een gemeenschappelijk onderzoeksteam.
De hiervoor aangehaalde kwestie is de wetgever kennelijk niet ontgaan. Met de Reparatiewet III Justitie (Stb. 2008, 85) is namelijk de zinsnede ‘of ter uitvoering van een Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie’ toegevoegd aan artikel 552qa Sv. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2007/08, 31 248, nr. 3, p. 17) is hieromtrent overwogen dat op 29 mei 2000 de Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lid-Staten van de Europese Unie (Trb. 2000, 96) tot stand is gekomen. Na de totstandkoming van die Overeenkomst heeft de Raad van de Europese Unie besloten om de inhoud van artikel 13, dat de instelling van gemeenschappelijke onderzoeksteams regelt, ook nog eens separaat in een bindend juridisch instrument vast te leggen, te weten het Kaderbesluit (2002/465/JBZ) aangaande gemeenschappelijke onderzoeksteams van 13 juni 2002 (PbEG2002, L 162). Dat Kaderbesluit vergde in Nederland, na de implementatie van de overeenkomst van 2000, geen verdere uitvoeringswetgeving. Omdat er in de praktijk enige onduidelijkheid bestond over de vraag of met lidstaten die wel het Kaderbesluit, maar niet de overeenkomst hebben uitgevoerd, een gemeenschappelijk onderzoeksteam zou kunnen worden gevormd, is het artikel gewijzigd. De wijziging had tot doel elke twijfel daarover weg te nemen.
De hierna genoemde verdragen bieden op dit moment een basis voor een gemeenschappelijk onderzoeksteam:
- Artikel 13 van de Overeenkomst betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie, Brussel, 29 mei 2000 (Trb. 2000, 96);
- Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 inzake gemeenschappelijke onderzoeksteams (2002/465/JBZ, PbEG2002, L 162 van 20 juni 2002);
- Artikel 19 van het VN-Verdrag tegen de transnationale georganiseerde criminaliteit, New York, 15 november 2000 (Trb. 2001, 168), ook wel het TOC-verdrag genoemd;
- Artikel 24 van de Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie inzake wederzijdse bijstand en samenwerking tussen douaneadministraties, Brussel, 18 december 1997 (Trb. 1998, 174), ook wel het Napels II-verdrag genoemd;
- Artikel 20 van het Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken, Straatsburg, 8 november 2001 (Trb. 2002, 30;
- Artikel 49 van het VN-verdrag tegen corruptie, New York 31 oktober 2003 ( Trb. 2004, 11);
- Artikel 22 van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten en Zwitserland ter bestrijding van fraude en andere illegale activiteiten, Luxemburg, 26 oktober 2004 ( Trb. 2004, 332);
- Artikel 27 van de Overeenkomst inzake politiesamenwerking voor Zuidoost Europa van 5 mei 2006 (PPC SEE; Police Cooperation Convention for Southeast Europa SEE).
- Artikel 5 van de Overeenkomst betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika, Washington D.C., 25 juni 2003 ( Trb. 2010, 9);
Een gemeenschappelijk onderzoeksteam met de landen van het Koninkrijk (Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten) geschiedt niet op basis van artikel 552qa e.v. Titel X van het vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering ziet immers op internationale/interstatelijke rechtshulp. De rechtshulpverhouding tussen de landen van het Koninkrijk wordt aangeduid als interregionale rechtshulp en wordt beheerst door de artikelen 36 en 40 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden. Er bestaat reeds een Recherche Samenwerkings Team (RST) dat onder lokaal gezag opereert en waaraan Nederlandse opsporingsambtenaren deelnemen, vaak in verband met hun specifieke expertise. In dit kader is het Protocol inzake gemeenschappelijke onderzoeksteams in het Koninkrijk (Stcrt. 2002, 10, p. 9) van belang.
Het RST is ook na de ontmanteling van de Nederlandse Antillen blijven bestaan. Het protocol heeft de status van onderlinge regeling, in de zin van artikel 38 lid 1 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, gekregen, Stcrt. 2010, nr. 18394.
C.2: De instelling van gemeenschappelijk onderzoeksteam
In de inleidende opmerkingen bij dit artikel werd al opgemerkt dat de bepalingen inzake gemeenschappelijke onderzoeksteams zijn opgenomen in een aparte afdeling omdat de samenwerking in het kader van een gemeenschappelijk onderzoeksteam niet langer dient te worden aangemerkt als rechtshulpverlening. Dit betekent echter niet dat er geen rechtshulpverzoek aan te pas komt. Het voorstel tot het instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam zal door middel van een rechtshulpverzoek gedaan worden.
C.2.1: Voorwaarden
Voor het oprichten van een gemeenschappelijk onderzoeksteam (een onderzoeksteam met Nederlandse politieambtenaren waaraan buitenlandse politieambtenaren, ook wel gedetacheerde leden genoemd, worden toegevoegd) moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan. In artikel 13 van de EU-rechtshulpovereenkomst is o.a. bepaald dat een gemeenschappelijk onderzoeksteam in het bijzonder (en dus niet uitsluitend) kan worden ingesteld wanneer het onderzoek van een lidstaat naar strafbare feiten moeilijke en veeleisende opsporingen vergt die ook andere lidstaten betreffen of wanneer verscheidene lidstaten onderzoeken uitvoeren naar strafbare feiten die wegens de omstandigheden van de zaak een gecoördineerd en gezamenlijk optreden in de betrokken lidstaten vergen. Samengevat dienen de feiten dus een grensoverschrijdend karakter te hebben en het onderzoek moet als complex aangemerkt kunnen worden. In de praktijk is met name het grensoverschrijdende karakter alsmede het aanwezig zijn van een gemeenschappelijk doel bepalend voor de vraag of een gemeenschappelijk onderzoeksteam kan worden opgericht.
In de Aanwijzing internationale gemeenschappelijke onderzoekteams (Stcrt. 2008, 45) heeft het College nog een aanvullende eis gesteld, namelijk dat zonder een gemeenschappelijk onderzoeksteam geen succesvol gezamenlijk optreden kan worden bereikt. Dit ziet op situaties waarin parallelle opsporing of (traditioneel) rechtshulpverkeer geen of onvoldoende resultaat geeft.
C.2.2: Bevoegde autoriteiten
De bevoegde autoriteit tot het instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam is de officier van justitie. De daaraan ten grondslag liggende overeenkomst wordt gesloten door de hoofdofficier van justitie van het arrondissement binnen wiens parket de verantwoordelijke officier van justitie voor het gemeenschappelijk onderzoeksteam werkzaam is. In het buitenland kan ook een opsporingsinstantie of het ministerie van Justitie als bevoegde autoriteit zijn aangewezen. In de toepasselijke verdragen (en de daarbij afgelegde verklaringen) is te vinden welke autoriteit bevoegd is tot het instellen van of deelnemen aan een gemeenschappelijk onderzoeksteam.
Uiteraard zullen ook binnen- en buitenlandse opsporingsdiensten deelnemen aan de besprekingen voorafgaand aan de definitieve instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam, maar de uiteindelijke beslissing over de instelling van en/of deelname aan een gemeenschappelijk onderzoeksteam is voorbehouden aan de officier van justitie. Overigens kunnen ook instanties als Eurojust, Europol en OLAF (Europees bureau voor fraudebestrijding) deelnemen aan onderhandelingen over een gemeenschappelijk onderzoeksteam (zie ook C.3.4).
C.2.3: Procedure
In de Aanwijzing van het College is de procedure tot het instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam beschreven. Het voorstel tot het oprichten van een gemeenschappelijk onderzoeksteam zal door middel van een rechtshulpverzoek kenbaar gemaakt worden. Voor de formele vereisten aan een rechtshulpverzoek blijft artikel 552h van het Wetboek van Strafvordering leidend. Dit betekent dat het verzoek in elk geval een uiteenzetting van de feiten dient te bevatten alsmede voldoende feitelijk moet aangeven welke rechtshulpverrichting wordt gewenst en tevens de toepasselijke wetsbepalingen. In Nederland is de officier van justitie de bevoegde autoriteit (zie C.2.2) aan wie het rechtshulpverzoek gericht dient te worden. Zowel inkomende als uitgaande verzoeken met betrekking tot een gemeenschappelijk onderzoeksteam worden geregistreerd bij het (L)IRC en vervolgens schriftelijk aangemeld bij het Landelijk Parket. De officier van justitie binnen wiens rechtsgebied het gemeenschappelijk onderzoeksteam geheel of grotendeels de opsporingshandelingen gaat verrichten zal het verzoek in behandeling nemen. Rechtshulpverzoeken op het terrein van de Landelijke Eenheid worden aan het Landelijk Parket gezonden. De JIT (Joint Investigation Team) officier van justitie van het Landelijk Parket is degene die zal toetsen of de informatie in het rechtshulpverzoek voldoende is om een gemeenschappelijk onderzoeksteam op te starten en of de zaak zich leent voor een gemeenschappelijk onderzoeksteam. Ook dient hij de criteria zoals besproken in C.2.1 te toetsen.Het Landelijk Parket heeft één Landelijk JIT officier van justitie en daarnaast nog twee JIT experts aangewezen. De landelijke JIT experts adviseren bij de totstandkoming van elke overeenkomst.
Naar aanleiding van het rechtshulpverzoek, of al in een eerder stadium, zullen de diverse instanties uit binnen- en buitenland in overleg treden over de concrete invulling van het gemeenschappelijk onderzoeksteam. Daarbij is een aantal zaken van belang. Snelle uitwisseling van informatie tussen de leden van het gemeenschappelijk onderzoeksteam is van cruciaal belang. Derhalve is het raadzaam om reeds in de voorbereidende fase na te gaan of de gesprekspartners eigenaar zijn van de informatie die (mogelijk) uitgewisseld wordt. Voorts is het van belang in een zo vroeg mogelijk stadium te anticiperen op een eventuele vervolgingsbeslissing. De verhouding tussen politie en Openbaar Ministerie kan in het buitenland immers wezenlijk verschillen van de bevoegdheidsverdeling in Nederland. Bovendien is op voorhand niet vast te stellen waar de vervolging zal worden ingesteld. Enige kennis van het rechtssysteem van de bij het gemeenschappelijk onderzoeksteam betrokken landen is voor alle deelnemende leden van belang, met name daar waar het de (on)mogelijkheden betreft van de inzet van bepaalde opsporingsmiddelen, het delen en/of openbaar maken van informatie of andere bijzonderheden in nationale wetgeving die in het kader van het gemeenschappelijk onderzoeksteam van belang kunnen zijn. Eurojust en Europol kunnen in deze voorbereidende fase een faciliterende rol spelen voor partijen.
Hoewel de Landelijk JIT officier van justitie in eerste instantie beoordeelt of het verzoek tot het instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam voor inwilliging vatbaar is, geeft het College van procureurs-generaal uiteindelijk definitief toestemming voor de instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam. De bevoegdheid om voorlopige toestemming te geven aan een gemeenschappelijk onderzoeksteam is gemandateerd aan de Landelijk JIT officier van justitie. De voorlopige toestemming wordt binnen 96 uur na de schriftelijke aanmelding bij het (L)IRC door het Landelijk Parket gegeven onder voorbehoud van definitieve goedkeuring door het College. Daarna dient een conceptovereenkomst opgesteld te worden, waarin de genomen beslissingen over bijvoorbeeld de plaats van vestiging, deelnemende instanties, het doel en het leiderschap van het gemeenschappelijk onderzoeksteam uiteengezet worden. Tevens bestaat de mogelijkheid een plan van aanpak op te stellen. Deze conceptovereenkomst wordt vervolgens ter goedkeuring voorgelegd aan het College. Het plan van aanpak betreft een intern stuk en dit hoeft niet aan het College te worden voorgelegd. Na goedkeuring door het College tekent de hoofdofficier van justitie de overeenkomst tot instelling van het gemeenschappelijk onderzoeksteam. De overeenkomst wordt gesloten met de daartoe bevoegde buitenlandse autoriteit(en).
C.2.3.1: Spoedprocedure
De hierboven beschreven procedure vormt het uitgangspunt in de voorbereidingen tot het instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam. Niettemin kan het voorkomen dat deze stappen niet afgewacht kunnen worden. In de Aanwijzing worden driegevallen onderscheiden.
- 1In de situatie dat in het buitenland reeds langere tijd opsporingsonderzoek heeft plaatsgevonden – al dan niet door een gemeenschappelijk onderzoeksteam – kan het zijn dat Nederland bij dat lopende onderzoek met spoed moet aansluiten. De partijen bij het in te stellen gemeenschappelijk onderzoeksteam zijn dan al bekend, evenals tijd, plaats en aard.
- 2Ook is het denkbaar dat het instellen van het gemeenschappelijk onderzoeksteam in Nederland zeer snel dient te geschieden om te voorkomen dat een (aantal) strafba(a)r(e) feit(en) hier te lande voltooid wordt, terwijl de voorbereiding van of deelneming aan dat (die) feit(en) geheel of grotendeels in het buitenland hebben plaatsgevonden.
- 2Eventuele andere spoedeisende redenen als gevolg waarvan de normale procedure niet kan worden afgewacht. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien sprake is van ‘vluchtige gegevens’ die opgevraagd moeten worden. Onder ‘vluchtige gegevens’ moeten worden verstaan gegevens die slechts een zeer korte periode bewaard blijven (onder andere camerabeelden).
Dringende noodzakelijkheid kan dan de snelle instelling van het gemeenschappelijk onderzoeksteam vergen. De reden daarvoor is gelegen in het feit dat de (gedetacheerde) leden in het kader van het gemeenschappelijk onderzoeksteam op grond van artikel 552qb Sv bepaalde strafvorderlijke bevoegdheden kunnen uitoefenen. Voor het uitoefenen van deze bevoegdheden kan op een later tijdstip alsnog goedkeuring met terugwerkende kracht verleend worden (als onderdeel van de toestemming voor de instelling van het gemeenschappelijk onderzoeksteam in het algemeen). Indien deze terugwerkende goedkeuring niet wordt verleend (geheel, gedeeltelijk of geclausuleerd) kan dit gemakkelijk bewijsuitsluitingsverweren oproepen (waarbij de verdediging zich beroept op onrechtmatig verkregen bewijs). Zoals uiteengezet in de toelichting bij artikel 552qb Sv kunnen gedetacheerde leden echter niet meer bevoegdheden zelfstandig uitoefenen dan die zij op grond van het Wetboek van Strafvorderingen de Schengen Uitvoeringsovereenkomst al hebben. Indien de goedkeuring voor het gemeenschappelijk onderzoeksteam achteraf niet (geheel) verleend wordt, betekent dit niet dat het door de gedetacheerde leden vergaarde bewijs per definitie onrechtmatig is. Dit zal dan echter van geval tot geval beoordeeld moeten worden. Als de algehele goedkeuring wel verleend wordt, zijn de door de (gedetacheerde) leden verrichte opsporingshandelingen en het daarbij verkregen bewijs daarmee in beginsel rechtmatig.
Zoals gebruikelijk wordt het uitgaande of inkomende rechtshulpverzoek, ook in geval van een spoedverzoek, ingeschreven bij het (L)IRC. Het rechtshulpverzoek wordt (of is) op dezelfde gronden als voor een niet-spoedeisend verzoek beoordeeld (zie C.2.1) door de officier van justitie in samenspraak met de hoofdofficier van justitie. Daarbij wordt (is) bekeken of zich een van bovengenoemde spoedgevallen voordoet. In deze gevallen moet nadrukkelijk eerst de afweging worden gemaakt of het beoogde doel ook bereikt kan worden via de gebruikelijke mogelijkheden van internationale rechtshulp of met behulp van parallelle opsporing. Daarna kan bij een positieve beoordeling van het verzoek tot instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam worden volstaan met mondelinge aanmelding door het (L)IRC bij het Landelijk Parket en het College van procureurs-generaal.
Vervolgens kan de Landelijk JIT officier van Justitie mondeling voorlopige toestemming verlenen tot instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam (onder voorbehoud van goedkeuring door het College). Daarvoor moet vanzelfsprekend duidelijkheid bestaan over de beschikbaarheid van capaciteit. De mondelinge toestemming van het Landelijk Parket vervangt voorlopig de schriftelijke overeenkomst. Niettemin zal tijdens of na de activiteiten van het gemeenschappelijk onderzoeksteam alsnog een overeenkomst tot instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam en eventueel (indien nog van toepassing) een plan van aanpak moeten worden vastgesteld. Deze overeenkomst en/of plan van aanpak moeten worden ingediend bij het Landelijk Parket en vervolgens ter goedkeuring aan het College worden voorgelegd. In de overeenkomst zal opgegeven moeten worden tot welk tijdstip deze overeenkomst terugwerkt. Meestal zal dat het tijdstip zijn waarop de mondelinge toestemming door het Landelijk Parket is verleend (Aanwijzing van het College inzake internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams, Stcrt. 2008, 45, p. 4).
C.3: De overeenkomst
In het tweede lid van artikel 552qa is gesteld dat de instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam door de bevoegde autoriteiten schriftelijk overeengekomen dient te worden. Volgens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2001/02, 28 350 (R1720), nr. 3, p. 8) strekt de overeenkomst ertoe de interne en externe transparantie te bevorderen. Intern door de afspraken tussen de deelnemende lidstaten helder vast te leggen en extern doordat de overeenkomst in het strafdossier wordt gevoegd en aldus inzicht biedt in de wijze waarop het strafrechtelijk onderzoek is uitgevoerd. Ook heeft de wetgever er in de Memorie van Toelichting op gewezen dat het nuttig kan zijn om bij het instellen van het gemeenschappelijk onderzoeksteam aandacht te besteden aan de vervolgingsfase. Daarbij kan gedacht worden aan principeafspraken over het al dan niet concentreren van de uiteindelijke strafvervolging in één lidstaat. De in het derde lid genoemde punten dienen in elk geval opgenomen te worden in de overeenkomst. Bij de EU-rechtshulpovereenkomst is een modelovereenkomst opgesteld welke als leidraad kan dienen bij het opstellen van de overeenkomst. Deze modelovereenkomst is tevens (in het Nederlands) als bijlage gevoegd bij de aanwijzing van het College.
C.3.1: Doel
Het doel van het gemeenschappelijk onderzoeksteam dient vanzelfsprekend opgenomen te worden in de overeenkomst. Hoewel de overeenkomst in onderlinge overeenstemming te allen tijde kan worden aangepast, vormt deze de basis voor het opsporingsonderzoek. Het verdient daarom aanbeveling om het doel niet te beperkt te formuleren omdat – afhankelijk van de resultaten van het onderzoek – de overeenkomst dan wellicht al vrij snel aangepast moet worden. Dit geldt eveneens voor het noemen van namen van verdachten, heel specifieke pleegplaatsen of specifieke feitomschrijvingen. Hoewel de overeenkomst de basis vormt van het opsporingsonderzoek, zal met name uit de processen-verbaal die uiteindelijk in het procesdossier gevoegd worden, blijken waar het onderzoek zich concreet heeft afgespeeld en jegens wie de opsporingsmiddelen zijn ingezet.
C.3.2: Periode
Het gemeenschappelijk onderzoeksteam kan slechts ingesteld worden voor een beperkte periode. Deze periode kan in onderlinge overeenstemming verlengd of ingekort worden. In de praktijk zal dit gegeven weinig problemen opleveren omdat ieder opsporingsonderzoek in beginsel voor een bepaalde periode ingesteld wordt in verband met beperkte capaciteit bij politie en justitie.
C.3.3: Plaats van vestiging
De plaats van vestiging van het team is het land waar het zwaartepunt van het onderzoek zal liggen. Bij de voorbereidingen van het gemeenschappelijk onderzoeksteam zal op basis van de op dat moment beschikbare informatie een keuze gemaakt worden in welk land het gemeenschappelijk onderzoeksteam actief zal zijn. Het gemeenschappelijk onderzoeksteam zal in dat land gevestigd worden en instelling geschiedt naar het recht van het desbetreffende land. Gedurende het onderzoek kan de situatie zich voordoen dat het zwaartepunt van het onderzoek zich verplaatst naar een andere (of derde) lidstaat. In dat geval kunnen de deelnemers aan het gemeenschappelijk onderzoeksteam beslissen de plaats van vestiging te wijzigen of andere lidstaten uit te nodigen deel te nemen aan het gemeenschappelijk onderzoeksteam.
Steeds vaker wordt een gemeenschappelijk onderzoeksteam ingesteld waarbij niet één plaats van vestiging wordt vastgesteld maar meerderen. De deelnemers verrichten – voor zover mogelijk – de opsporingshandelingen in hun eigen land en komen regelmatig bij elkaar voor overleg. Tevens bestaat de mogelijkheid dat een slechts beperkt aantal deelnemers overgaat naar een andere plaats van vestiging.
C.3.4: Samenstelling
Een gemeenschappelijk onderzoeksteam kan bestaan uit opsporingsambtenaren, maar ook uit officieren van justitie of rechters-commissarissen uit de betrokken landen. Verder kunnen leden van internationale organisaties zoals Interpol, Europol, Eurojust of OLAF aan het team deelnemen. De namen van alle leden, alsmede hun functie, worden opgenomen in de overeenkomst. Het verlenen van immuniteiten in verband met strafrechtelijke en civielrechtelijke aansprakelijkheid aan de leden van het team is niet mogelijk. Deze vormen van aansprakelijkheid zijn bovendien expliciet genoemd in de artikelen 15 en 16 van de EU-rechtshulpovereenkomst. De rol van vertegenwoordigers van Europol zal met name ondersteunend zijn ten aanzien van analyse en informatie-uitwisseling. Het team staat onder leiding van één functionaris die afkomstig is uit het land waar het team is gevestigd. In Nederland is dat de officier van justitie. De leden van het gemeenschappelijk onderzoeksteam blijven, ongeacht de plaats van vestiging, gebonden aan het recht van hun eigen land. Dat de leider van het gemeenschappelijk onderzoeksteam aanwijzingen kan geven aan de gedetacheerde leden, doet daaraan niet af.
C.3.5: Bevoegdheden buitenlandse gedetacheerde leden
In de overeenkomst kunnen opsporingsbevoegdheden worden toegekend aan de buitenlandse gedetacheerde leden die zij zelfstandig op Nederlands grondgebied mogen uitoefenen. Blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2001/02, 28 350 (R1720), nr. 3) kunnen gedetacheerde leden op Nederlands grondgebied uitsluitend de bevoegdheden uitoefenen, zoals genoemd in de volgende artikelen:
- artikelen 126g lid 9 en 126o lid 5 Sv (stelselmatige observatie);
- artikelen 126h lid 4 sub a en 126p lid 4 sub a Sv (infiltratie);
- artikelen 126i lid 4 en 126q lid 4 Sv (pseudokoop of -dienstverlening);
- artikelen 40 en 41 SUO (grensoverschrijdende observatie).
Voor verdere verruiming heeft de wetgever geen aanleiding gezien. De bevoegdheid tot aanhouding buiten heterdaad die op grond van artikel 54 lid 4 Sv toekomt aan opsporingsambtenaren in de openbare dienst van een vreemde staat, heeft de wetgever echter niet opgenomen in de opsomming in de Memorie van Toelichting.
In de overeenkomst kunnen desgewenst beperkingen (bijvoorbeeld met betrekking tot de aanwezigheid van (gedetacheerde) leden bij bepaalde opsporingshandelingen) worden opgenomen ten aanzien van de opsporingsbevoegdheden van Nederlandse opsporingsambtenaren die aan een in het buitenland gevestigd gemeenschappelijk onderzoeksteam deelnemen, of ten aanzien van de bevoegdheden van buitenlandse opsporingsambtenaren die aan in een in Nederland gevestigd gemeenschappelijk onderzoeksteam deelnemen. Zie voor wat betreft de uitoefening van deze bevoegdheden artikel 552qb Sv.
C.3.6: Verschijningsplicht van gedetacheerde leden
Op grond van het derde lid van artikel 552qa zijn de gedetacheerde leden verplicht om in voorkomende gevallen als getuige te verschijnen bij de rechter-commissaris of bij de behandeling ter terechtzitting in Nederland. Dit voorschrift is opgenomen naar aanleiding van een suggestie tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel met betrekking tot artikel 552qa e.v. van de Nederlandse Orde van Advocaten (wetgevingsadvies d.d. 27 november 2001, nr. 350). De reden dat deze bepaling expliciet in de wet is opgenomen, is gelegen in het feit dat het verschijnen als getuige bij de rechter-commissaris of ter terechtzitting veelal pas aan de orde komt als het onderzoek afgerond is en het team ontbonden is. Het verdient aanbeveling deze bepaling in een zo vroeg mogelijk stadium van de besprekingen onder de aandacht te brengen van de buitenlandse gesprekspartners, zodat ze bij de samenstelling van het team rekening kunnen houden met deze verplichting.
C.3.7: Organisatorische voorzieningen
In de modelovereenkomst voor de instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt ook aandacht gevraagd voor een aantal organisatorische aspecten. Zo kan de Minister van Justitie een beschikking afgeven voor het dragen van een wapen door de gedetacheerde leden. Verder dienen afspraken gemaakt te worden over de kosten voor bijvoorbeeld voertuigen, telefoons en huisvesting van de gedetacheerde leden. Om het gemeenschappelijk onderzoeksteam goed te laten functioneren is het noodzakelijk dat één voertaal wordt ingesteld voor alle leden van het gemeenschappelijk onderzoeksteam. De leden dienen deze taal in voldoende mate te beheersen. Ook dienen afspraken gemaakt te worden over de taal waarin processen-verbaal worden opgesteld en de taal waarin de mutaties in het bedrijfsprocessensysteem van de politie worden gemaakt.
D: Jurisprudentie uitgebreid
Rb. Rotterdam 11 augustus 2006, ECLI:NL:RBROT:2006:AY6629 en ECLI:NL:RBROT:2006:AY6630 ;in deze uitspraken heeft de rechtbank geoordeeld dat deelname aan een gemeenschappelijk onderzoeksteam op grond van het Kaderbesluit voldoende juridische basis biedt. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat, hoewel de gedetacheerde leden in Nederland opsporingshandelingen hebben verricht, zij deze niet zelfstandig hebben verricht en daarmee hebben zij gehandeld conform Nederlandse wetgeving.
E: Jurisprudentie nieuw
Meest recente jurisprudentie over Wetboek van Strafvordering artikel 552qa.
F: Literatuurverwijzing
- Corstens, G.J.M. en M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2014.
- Klip, A.H., ‘Recente rechtspraak strafrecht en Europese Unie’, DD 2006-75, p. 1067-1068.
- Rijken, C., ‘Joint Investigation Teams: Een nieuw instrument voor de grensoverschrijdende samenwerking in strafzaken. Een evaluatie van de eerste Nederlandse ervaringen met een JIT’, DD 2007-4, p. 70-93.
- Rijken, C. en G. Vermeulen, Joint Investigation Teams in the European Union. From Theory to Practise, Den Haag: T.M.C. Asser Press 2006.