Naar de inhoud

Crisisheffing: geen individuele en buitensporige last en geen bestraffing in de zin van art. 7 EVRM

Samenvatting

Belanghebbende heeft op grond van art. 32b Wet LB 1964, crisisheffing afgedragen over het genoten loon voor zover dat meer bedraagt dan € 150.000 per werknemer. Onder verwijzing naar HR 29 januari 2016, nrs. 15/00340 (NTFR 2016/547) en 15/0390 (NTFR 2016/548) oordeelt Rechtbank Gelderland dat de crisisheffing niet in strijd is met het wettelijke systeem. Ook voor de stellingen van belanghebbende met betrekking tot art. 1 Wet LB 1964, art. 14 EVRM, art. 26 IVBPR en art. 1 EP (bij het EVRM) wordt verwezen naar die arresten, aangezien belanghebbende geen andere argumenten heeft aangevoerd dan waren aangevoerd in de zaken waarover de Hoge Raad heeft geoordeeld. Vervolgens moet een oordeel worden gegeven over de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last. Gezien alle relevante feiten en omstandigheden oordeelt de rechtbank dat daarvan geen sprake is. Belanghebbende moet weliswaar een substantieel bedrag aan crisisheffing betalen, maar niet doorslaggevend is dat sprake is van een in absolute zin hoog bedrag. De crisisheffing bedroeg voor belanghebbende nog geen half procent van de totale loonsom. Zowel het vermogen als het resultaat van belanghebbende boden voldoende ruimte om dat te kunnen betalen. Daarbij is de inspecteur terecht uitgegaan van de financiële positie van de fiscale eenheid. De crisisheffing wordt evenmin disproportioneel geacht nu belanghebbende voor sommige werkzaamheden duur personeel met hoge technische kwalificaties moet inschakelen. Niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende dit personeel niet heeft kunnen aannemen of heeft moeten afstoten als gevolg van de crisisheffing. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de crisisheffing geen bestraffing is in…