De Amsterdamse huisvestingsverordening
Medio oktober 1993 was de Amsterdamse onroerend goed wereld in rep en roer. Uit een voorlopige uitspraak van de Raad van State, JBN 1993, nr 101 bleek dat de gemeente Amsterdam had verzuimd een huisvestingsverordening vast te stellen zoals bedoeld in artikel 30 lid 1 onder b van Huisvestingswet. De wel door de gemeente vastgestelde bouwverordening voldeed niet aan de in de wet bedoelde eis. Ofschoon de uitspraak direct betrekking had op woningsamenvoeging, had deze indirect ook gevolgen voor de in artikel 33 van de Huisvestingswet in bepaalde gevallen van gemeentewege af te geven vereiste vergunning voor de splitsing in appartementsrechten. Waar een huisvestingsverordening die de vereisten voor een splitsingsvergunning moest inhouden, ontbrak zou namelijk zonder toestemming van de gemeente tot dergelijke splitsingen kunnen worden overgegaan. Toen de uitspraak bekendheid had gekregen, werden op grote schaal in het Amsterdamse gedurende een tweetal weken zonder splitsingsvergunning appartementsrechten gecreëerd. De uitspraak was, zoals gezegd, een voorlopige; een bodemprocedure moest nog volgen.
Op 4 juli 1994 oordeelde de Raad in een vrijwel identieke zaak en overwoog als volgt.
In artikel 8 lid 1 van de Woningwet is bepaald dat de Gemeenteraad een bouwverordening vaststelt, die - limitatief opgesomd - de voorschriften bevat als bedoeld in het tweede tot en met het zesde lid (voor de inhoud van deze leden verwijs ik vanwege de omvang naar de wet, PHG). De Bouwverordening Amsterdam 1993 voorzag in overgangsbepalingen omtrent woningruimteonttrekking, -samenvoeging en -omzetting, waarmede werd beoogd een regeling te treffen voor de periode waarin nog geen huisvestingsverordening, gebaseerd op de Huisvestingswet, was ingevoerd. Omdat, gezien de limitatieve opsomming van artikel 8 Woningwet, hier…