De moeizame verplichting van vragen. 50 jaar (Nederlandse) ervaring met de prejudiciële procedure in omzetbelasting en douanerecht.
‘De prejudiciële procedure is al ruim een halve eeuw in gebruik, maar blijft telkens nieuwe vragen oproepen,’ aldus A-G Wahlin punt 1 van zijn conclusie van 13 mei 2015 voor HvJ 9 september 2015, zaken C-72/14 en C-197/14 (X en Van Dijk). In deze bijdrage besteed ik aandacht aan ervaringen van (met name) de Hoge Raad met de prejudiciële procedure bij het HvJ en aan enige dilemma’s rond de verplichting prejudiciële vragen voor te leggen aan dit hof. Ik concentreer mij op de rechtspraak op het terrein van omzetbelasting en douanerecht. Volledigheid streef ik daarbij niet na – daarvoor is er te veel jurisprudentie. Ik lees slechts bloem.
1. Een halve eeuw prejudiciële vragen in Nederland: van ureumformaldehyde tot ledlampen
Ook de Nederlandse (hoogste) belastingrechter maakt inmiddels meer dan een halve eeuw gebruik van de prejudiciële procedure voor het HvJ. Mij beperkend tot de kostprijsverhogende belastingen deed de Tariefcommissie2 de eerste ervaring op toen zij op 16 augustus 1962 in een geschil over het op ureumformaldehyde toepasselijke douanetarief prejudiciële vragen voorlegde met betrekking tot – kort gezegd – de directe werking van het Europese recht. Naar aanleiding van die vragen wees het HvJ op 5 februari 1963 de zaak 26/62 (Van Gend& Loos), dat tot de basisbagage van aficionado’s van Europees recht behoort. Een aantal jaren later, op 9 juni 1976 – nog nét geen halve eeuw geleden – wendde de Hoge Raad zich in een omzetbelastingprocedure tot het HvJ en gaf daarmee de aanzet tot het arrest van 1 februari 1977, zaak 51…