1. Inleiding
Met de invoering van het recht van schenking in 1917 heeft geen principiële discussie plaatsgevon-den over de rechtsgronden van deze heffing, laat staan over de vrijstellingen die tegelijkertijd werden ingevoerd. Zoals Sonneveldt in zijn bijdrage in dit themanummer over de rechtsgronden schrijft werd het schenkingsrecht als de evenknie van het successierecht gezien. Dat gold ook voor de vrijstellingen. Voor de motivering van de vrijstellingen voor schenkingen door de Koningin en de leden van het Koninklijk Huis, de schenkingen aan de Staat en de schenkingen aan een provincie of gemeente2 werd slechts verwezen naar het successierecht. Voor het overige hadden de vrijstellingen voor het schenkingsrecht een andere doelstelling dan de vrijstellingen voor het successierecht. Dit hangt mede samen met de invoering van het schenkingsrecht en daarmee met de formulering van het belastbaar feit. De vrijstellingen voor het successierecht hadden ten doel om de belastingdruk te verminderen, waar toepassing van het volle tarief te bezwarend werd geacht. De vrijstellingen voor het schenkingsrecht moesten voorkomen dat heffing plaatsvond over vermogensoverdrachten die weliswaar als schenking werden aangemerkt, maar waarvan de wetgever het desalniettemin onwenselijk vond om van te heffen.3 Het gaat dan om schenkingen van kleine bedragen (de restvrijstelling zoals die in het huidige art. 33, sub 7o SW 1956 is opgenomen) en schenkingen die omwille van het motief tot een vrijstelling aanleiding gaven. Met het oog hierop werden de volgende vrijstellingen in het leven geroepen: de vrijstelling voor schenkingen gedaan aan iemand die niet in staat is zijn schulden te voldoen (het huidige art. 33, sub 8o SW 1956), de vrijstelling van schenkingen waarover ook inkomstenbelasting werd geheven (…