Naar de inhoud

De renteloze, direct opeisbare lening

In een bericht over het schenkingsrecht dat verschuldigd kan zijn ter zake van een renteloze, direct opeisbare lening kan een aardige reis worden gemaakt langs een veelheid aan jurisprudentie op aanverwant terrein.

Allereerst de opzienbarende arresten van 26 februari 1986, BNB 1986/162-163, waarin de Hoge Raad bepaalde dat opbrengsten die men had kunnen genieten, maar in feite niet heeft genoten, nimmer tot het vermogen van de schenker hebben behoord en dus niet kunnen leiden tot een belastbare schenking. Deze beslissing is in de literatuur door Zwemmer, Van der Burght en Verstraaten sterk bekritiseerd. Het afzien van inkomsten leidt immers wel tot een

verarming.

Voor de inkomstenbelasting is bij arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 1984, BNB 1984/326, beslist dat een redelijk rendement is belast bij de aandeelhouder/directeur die zonder betaling een pand van zijn BV bewoont.

Voor de kapitaalsbelasting geldt hetzelfde principe. De Hoge Raad heeft op 5 februari 1992, BNB 1992/300, FBN 1992, nr 47 bevestigd dat over de rente die door de moedermaatschappij van haar dochtermaatschappij bedongen had kunnen worden, maar waarbij de moedermaatschappij geen gebruik had gemaakt van haar bevoegdheid om rente te vorderen, kapitaalsbelasting is verschuldigd. Het rentevoordeel van de dochter is voor de heffing van kapitaalsbelasting aan te merken als een belaste informele kapitaalstorting.

Voor het recht van schenking bepaalde de Hoge Raad in zijn arrest van 25 april 1990, BNB 1990/200, besproken in FBN 1990, nr 90 dat indien terugbetaling of een andere financiering op zakelijke basis niet mogelijk is, aan de clausule van directe opeisbaarheid geen reële betekenis kan…