Naar de inhoud

De uitbreiding van de strafbaarstelling van grooming met de inzet van de lokpuber tot doel

Het voorstel tot wijziging van artikel 248e Sr als een wolf in schaapskleren

Het voorstel tot uitbreiding van de strafbaarstelling van grooming met de inzet van de lokpuber tot doel (onderdeel van het wetsvoorstel Computercriminaliteit III) bevindt zich inmiddels in een vergevorderd stadium. De ontstaansgeschiedenis van het voorstel, de wijze waarop het voorstel door het wetgevingsproces wordt (be)geleid en de reikwijdte van de voorgestelde strafbepaling, roepen echter de nodige vragen op. In deze bijdrage bespreken de auteurs de bezwaren en gebreken die aan het wetsvoorstel kleven, in de hoop dat hieraan nog een halt kan worden toegeroepen.

1. Inleiding en stellingname

Het digitaal verleiden of lokken van kinderen onder de 16 jaar tot een ontmoeting met het verrichten van ontuchtige handelingen of het vervaardigen van kinderporno tot doel, is sinds 1 januari 2010 in Nederland strafbaar gesteld.1 Onder juristen staat dit in artikel 248e Sr neergelegde delict bekend als ‘grooming’, terwijl in de volksmond ook benamingen als ‘digitaal kinderlokken’ gangbaar zijn.2 De initiële invoering van deze strafbaarstelling heeft in Nederland tot de nodige discussie geleid. In de (Kamer)debatten stond in het bijzonder de reikwijdte van de bepaling centraal en dan met name wat betreft de inzet van opsporingsambtenaren die zich online als 16-minners voordoen om potentiële verdachten op te sporen, de zogenaamde lokpubers.3

Toen op grond van uitspraken van zowel de Haagse rechtbank als het Haagse hof duidelijk werd dat de inzet van lokpubers niet kan leiden tot een veroordeelding voor grooming, liet het Openbaar Ministerie het er niet bij zitten en sloeg aan het lobbyen.4 Het stelde zich bij diverse gelegenheden…