ECLI:NL:PHR:2017:503 Parket bij de Hoge Raad , 24-05-2017 / 16/05636
Uitspraak
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 24 mei 2017 inzake:
Nr. Hoge Raad: 16/05636 | Staatssecretaris van Financiën |
Nr. Gerechtshof: 15/00700 Nr. Rechtbank: AWB 14/3803 | |
Derde Kamer B | tegen |
Recht van successie 2002 | [X1] |
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 16/05636 naar aanleiding van het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris…
Belanghebbende en haar zuster (de belanghebbende in de met deze zaak samenhangende zaak met zaaknummer 16/05639), nichten van erflaatster, zijn als erfgenamen gerechtigd tot de nalatenschap van erflaatster, overleden op 9 november 2002. Tot de nalatenschap behoren alle aandelen in [B] B.V. (hierna: [B]) met een waarde van € 15.726.405.
Belanghebbende en haar zuster hebben aangifte gedaan voor het recht van successie. Daarbij hebben zij verzocht om toepassing van de zogenoemde bedrijfsopvolgingsregeling (BOR), zoals die ingevolge de Successiewet 1956 (SW) gold tot en met 31 december 2009.
De BOR had onder meer tot doel om ondernemingsvermogen als vervat in aandelen, voor een gedeelte (voorwaardelijk) vrij te stellen van het recht van successie. De daartoe gehanteerde heffingstechniek bestond eruit het recht van successie over de erfenis, in casu de verkregen aandelen [B], te heffen door middel van een conserverende aanslag. Het deel van die conserverende aanslag dat zag op ondernemingsvermogen, werd onder voorwaarden, waaronder voortzetting, na verloop van vijf jaren kwijtgescholden. De belasting die zag op het niet onder de BOR vallende vererfde (privé-)vermogen werd geheven bij (gewone) aanslag.
Belanghebbende en haar zuster hebben zich in de aangifte en de daarbij behorende verzoeken, op het standpunt gesteld dat toepassing van de BOR, ter zake van de in de erfenis vervatte aandelen [B], diende te resulteren in een (gewone) aanslag berekend naar een verkrijging met waarde nihil en een conserverende aanslag berekend naar een waarde van € 7.863.203 per verkrijger. De Inspecteur heeft echter per verkrijger een (gewone) aanslag opgelegd berekend naar een verkrijging met waarde € 4.358.027 en een conserverende aanslag berekend naar een waarde van € 3.103.509 per verkrijger.
In beroep bij Rechtbank Breda zijn partijen ter zitting, op 24 april 2008, een (deel)compromis overeen gekomen over de toerekening van posten aan enerzijds de (gewone) aanslag en anderzijds de conserverende aanslag. Over resterende geschilpunten heeft de Rechtbank uitspraak gedaan op 9 juni 2008. Na hoger beroep en beroep in cassatie van belanghebbende, is die uitspraak vast komen te staan door het arrest van de Hoge Raad van 9 juni 2010. Tot zover de voorafgaande procedure. In de onderhavige procedure gaat het om het volgende.
Met dagtekening 5 april 2011 heeft de Inspecteur de (gewone) aanslag in het recht van successie, overeenkomstig de berekening van Rechtbank Breda, verlaagd naar een belastingbedrag berekend naar een verkrijging van € 2.897.648 (dus € 1.460.648 lager dan aanvankelijk het geval was).
Op dezelfde dag heeft de Inspecteur het bedrag van de aan belanghebbende opgelegde conserverende aanslag, door oplegging van een navorderingsaanslag, dienovereenkomstig verhoogd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde conserverende navorderingsaanslag, wegens termijnoverschrijding.
In hoger beroep bij het Hof verdedigde de Inspecteur de stelling dat, ondanks dat de conserverende navorderingsaanslag niet voldoet aan de voorwaarden voor navordering, zoals gesteld in artikel 16 AWR, door overschrijding van de vijfjaarstermijn, desondanks de conserverende navorderingsaanslag nog rechtmatig kon worden opgelegd, met name omdat het bij Rechtbank Breda gesloten compromis daartoe ruimte zou bieden.
Het Hof heeft echter geoordeeld dat er in het onderhavige geval geen redenen bestaan om ‘van de duidelijke bewoordingen van de in het proces-verbaal neergelegde afspraak af te wijken’, en heeft de Inspecteur in het ongelijk gesteld.
In cassatie klaagt de Staatssecretaris over verkeerde uitleg van wettelijke bepalingen met betrekking tot de BOR in de SW. Ook wordt geklaagd over verkeerde uitleg van de genoemde afspraak.
De A-G is van mening dat de desbetreffende bepalingen over de BOR en hetgeen wettelijk daarmee samenhangt, niet de mogelijkheid bieden om na te vorderen buiten de vijfjaarstermijn van artikel 16 AWR.
Met betrekking tot de uitleg van het compromis merkt de A-G op dat het aan te leggen Haviltex criterium, voor een juiste uitleg van hetgeen tussen partijen overeen gekomen is, hier mede inhoudt dat nu deze vaststellingsovereenkomst is aangegaan tussen professionele partijen, de Inspecteur en de gemachtigde, die in principe geacht worden goed te hebben begrepen wat aan het papier is toevertrouwd, zodat aan grammaticale interpretatie van de gemaakte afspraak een belangrijke rol toekomt.
Daarbij komt nog het bestuursrechtelijke argument dat een belanghebbende er in beginsel op mag vertrouwen dat hetgeen is aanvaard door een inspecteur, door deze inhoudelijk en woordelijk zorgvuldig is beoordeeld.
Verder is in cassatie van belang dat de uitleg van een (vaststellings)overeenkomst in beginsel is voorbehouden aan de feitenrechter. De door het Hof gegeven uitleg lijkt de A-G in elk geval niet onbegrijpelijk te noemen.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van Staatssecretaris van Financiën ongegrond dient te worden verklaard.
Gegevens
Instantie | Parket bij de Hoge Raad |
---|---|
Datum uitspraak | 24-05-2017 |
Datum publicatie | 23-06-2017 |
ECLI | ECLI:NL:PHR:2017:503 |
Formele relaties |
|
Zaaknummer | 16/05636 |
Rechtsgebied | Belastingrecht |