ECLI:NL:PHR:2017:646 Parket bij de Hoge Raad , 30-06-2017 / 16/05347
Uitspraak
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 30 juni 2017 inzake:
Nr. Hoge Raad: 16/05347 | [X] |
Nr. Gerechtshof: 16/00059 Nr. Rechtbank: BRE 15/2912 | |
Derde Kamer B | tegen |
Inkomstenbelasting/premie volksverz. 2011 | Staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen…
Belanghebbende was in het jaar 2011 werkzaam voor een BV. Hij verrichtte daar (licht) administratief werk en gaf cursussen voor het bedienen van machines. Belanghebbende volgde eveneens in het jaar 2011 een aantal postacademische juridische cursussen. In zijn aangifte IB/PVV 2011 heeft hij de kosten van deze cursussen en van literatuur, kopiëren en mappen (in totaal een bedrag van € 13.764) als scholingsuitgaven in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag alleen de kosten van de cursussen (ad € 6.051 minus de drempel van € 500 is € 5.551) geaccepteerd als scholingsuitgaven. In beroep heeft de Inspecteur aangevoerd dat dit eigenlijk onterecht was.
In geschil is of (alle) door belanghebbende geclaimde kosten in aftrek kunnen worden gebracht als scholingsuitgaven.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet erin is geslaagd om aannemelijk te maken dat de door hem geclaimde kosten scholingsuitgaven betreffen als bedoeld in artikel 6.27 Wet IB 2001. Weliswaar heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat hij de cursussen volgde met het oogmerk om daarmee inkomen te verwerven, maar niet dat hij in redelijkheid kon verwachten dat dit oogmerk na voltooiing van de cursussen verwezenlijkt kon worden. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd (waaronder een order in 2015), achtte de Rechtbank onvoldoende om te kunnen spreken van een redelijke verwachting als bedoeld in 2011.
Het Hof heeft de oordelen van de rechtbank en de gronden waarop deze berusten onderschreven. Daaraan heeft het Hof toegevoegd dat uit de tekst en wetsgeschiedenis van artikel 6.27 Wet IB 2001 volgt dat de opleiding ook mag zijn gevolgd met het oog op het op peil houden of verbeteren van kennis en vaardigheden die belanghebbende nodig heeft voor het behouden van inkomen. Het Hof oordeelde dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende de cursussen heeft gevolgd met het oog op behoud van betaald werk.
Volgens A-G Niessen falen alle zeven klachten van belanghebbende: de eerste klacht gaat uit van een verkeerde lezing van de Hof-uitspraak, de tweede ziet op een feitelijke stelling (die overigens voor het eerst in cassatie is gedaan), met de derde klacht wordt in wezen verlangd dat de rechter de wet toetst aan overheidsbeleid, de vierde klacht omdat niet blijkt dat de Belastingdienst heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, de vijfde klacht omdat geen sprake is van een innerlijk tegenstrijdig of onbegrijpelijk oordeel en de zesde en zevende klacht omdat ze zijn gericht tegen behoorlijk gemotiveerde feitelijke oordelen van het Hof.
De A-G signaleert daarbij dat de door de Rechtbank gehanteerde toets afwijkt van de toets die de Hoge Raad in het arrest HR BNB 2009/230 heeft aangelegd. De Rechtbank oordeelde dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de cursussen volgde met het oogmerk om daarmee inkomen te verwerven. Daarmee is dus volgens de Rechtbank voldaan aan de wettelijke eis als bedoeld in artikel 6.27 Wet IB 2001. De Rechtbank overweegt daarna echter dat belanghebbende niet in redelijkheid kon verwachten dat dit oogmerk kon worden verwezenlijkt. De Hoge Raad heeft in het arrest HR BNB 2009/230 getoetst of de belanghebbende aldaar met het volgen van de cursussen het oogmerk had om beroepsvlieger te worden (dus een bepaald beroep/functie te kunnen uitoefenen) en in redelijk kon verwachten of hij dit oogmerk zou kunnen verwezenlijken (dus het beroep zou kunnen uitoefenen).
Dit leidt volgens de A-G niet tot gegrondverklaring van belanghebbendes cassatieberoep. Uit het arrest HR BNB 2009/230 volgt dat het aan belanghebbende is om te stellen en aannemelijk te maken dat hij de cursussen volgde met het oogmerk om een bepaalde functie te kunnen uitoefenen en dat hij in redelijkheid kon verwachten dat dit oogmerk na voltooiing van de opleiding zou kunnen verwezenlijken. In de van belanghebbende afkomstige stukken is echter niet een dergelijke stelling te lezen en deze is gezien de uitspraak van het Hof ook niet aannemelijk gemaakt. Daarom kan zijn claim om aftrek van scholingsuitgaven volgens de A-G niet worden gehonoreerd, zodat ook om die reden het beroep faalt.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Gegevens
Instantie | Parket bij de Hoge Raad |
---|---|
Datum uitspraak | 30-06-2017 |
Datum publicatie | 14-07-2017 |
ECLI | ECLI:NL:PHR:2017:646 |
Formele relaties |
|
Zaaknummer | 16/05347 |
Rechtsgebied | Belastingrecht |