Naar de inhoud

ECLI:NL:RBDHA:2017:6594 Rechtbank Den Haag , 03-01-2017 / AWB 16/19147 & 16/19149

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: AWB 16/19147 (beroep)

AWB 16/19149 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 3 januari 2017 in de zaak tussen

[eiseres] ,

geboren op [geboortedatum] , van Iraakse nationaliteit,

eiseres, verzoekster

hierna te noemen eiseres,

(gemachtigde: mr. J.M. Niemer, advocaat te Amsterdam),

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,

(gemachtigde: mr. I. Boon, werkzaam bij de Immigratie…

Verweerder heeft in het licht van de relevante omstandigheden in de verrichte afweging onvoldoende zwaar gewicht toegekend aan het belang van de minderjarige kinderen om in het bijzijn van hun beide ouders te verblijven. Het is niet in het belang is van de twee oudste kinderen om zich, na de vlucht uit Syrië, wederom te moeten vestigen in een ander land of dat hun moeder wederom van hen gescheiden zal worden. Van belang daarbij is dat deze kinderen reeds op jonge leeftijd hun land van herkomst hebben moeten ontvluchten en daarbij (eerder) gescheiden zijn geraakt van hun moeder. Ook weegt zwaar dat inmiddels drie van de vier leden van dit gezin een Nederlandse verblijfsvergunning hebben en dat zij zich hierdoor in Nederland in een stabiele situatie bevinden. Niet onwaarschijnlijk is dat een vertrek van het gezin uit Nederland tot een “degree of hardship” zal leiden. Indien referent en de drie kinderen eiseres naar Oostenrijk zouden volgen, is de kans immers niet ondenkbeeldig dat de Oostenrijkse autoriteiten hen zullen opdragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van Nederland te begeven, zodat wederom een scheiding zal plaatsvinden tussen het gezin en eiseres. Het belang van de kinderen zal redelijkerwijs beter gediend worden in de situatie waarbij de moeder in Nederland verblijf wordt toegekend bij de rest van het gezin, dan in de situatie waarbij referent en de kinderen eiseres zouden volgen naar Oostenrijk, of de situatie waarbij hun moeder Nederland als enige van het gezin dient te verlaten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het enige aanknopingspunt voor de band tussen betrokkenen met Oostenrijk, de (inmiddels verlopen) verblijfsvergunning is die eiseres is toegekend. Vast staat immers dat het gezin nooit als zodanig in Oostenrijk heeft verbleven. Met dit derde land heeft het gezin derhalve geen sociale en culturele banden opgebouwd. In de weging van belangen heeft verweerder in dit geval aan het door hem genoemde belang van het economisch welzijn van het land (financiële middelen) en aan het ontbreken van een paspoort bij eiseres geen zwaarder gewicht kunnen toekennen dan aan het belang van de kinderen zoals hiervoor uiteengezet. De rechtbank concludeert dat zij verweerder niet kan volgen in het standpunt dat de door hem verrichte weging tot een “fair balance” heeft geleid.

Gegevens

Instantie Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak03-01-2017
Datum publicatie19-06-2017
ECLIECLI:NL:RBDHA:2017:6594
ZaaknummerAWB 16/19147 & 16/19149
Bijzondere kenmerkenVoorlopige voorziening+bodemzaak
RechtsgebiedMigratierecht