Naar de inhoud

Goederenrechtelijke aspecten van de voorgestelde wettelijke regels inzake pandbeleningen

Inleiding

Bij de Tweede Kamer is thans een wetsvoorstel aanhangig tot vervanging van de Pandhuiswet 1910; in de plaats van deze reeds lang tot een dode letter geworden regeling komt in Boek 7 BW een nieuwe Titel 2D genaamd Overeenkomst van pandbelening (art. 7:130-140).1 Pandbelening wordt de nieuwe aanduiding voor een fenomeen met een lange geschiedenis: denk aan lommerds, pandjesbazen, banken van lening en pandhuizen. De voorgestelde regeling kent diverse interessante aspecten;2 ik vestig hier enkel de aandacht op een aantal goederenrechtelijke haken en ogen ervan.

De overeenkomst van pandbelening houdt in dat een pandhuis een geldsom ter beschikking stelt aan een pandbelener die daartegenover een roerende zaak in de macht van het pandhuis brengt.3 Partijen spreken de ‘beleentermijn’ af4 binnen welke de pandbelener recht heeft op ‘onverwijlde’ teruggave van de beleende zaak tegen terugbetaling van de volledige geldsom en volledige voldoening van een ‘pandbeleningsvergoeding’. Daarbij hebben partijen de keus tussen twee varianten (art. 7:130 lid 1):

  1. het pandhuis geeft de beleende zaak terug aan de pandbelener bij terugbetaling van de geldsom en voldoening van de pandbeleningsvergoeding binnen de beleentermijn, maar het pandhuis wordt eigenaar van de zaak indien zulks uitblijft;

  2. de pandbelener draagt de eigendom van de zaak direct aan het pandhuis over, maar als hij de geldsom en de pandbeleningsvergoeding binnen de beleentermijn herkrijgt hij de eigendom.

Bij de onder a bedoelde variant, waarbij de pandbelener eigenaar blijft, verkrijgt het pandhuis de positie van pandhouder, met dien verstande dat een groot aantal regels betreffende pandrecht op roerende zaken van toepassing zijn uitgesloten (zie art. …