Het uitkeringsverbod bij de stichting, een nog niet beëindigde discussie
Inleiding
Vermogen in een stichting wordt ook wel aangeduid als vermogen in de dode hand1. Hiermee wordt bedoeld dat er niemand is die een rechtens te respecteren recht op het eigen vermogen van de stichting toekomt2. Vele stichtingen beschikken echter over vermogen of inkomsten. Deze dienen te worden ingezet voor het doel van de stichting. Om te voorkomen dat het stichtingsvermogen in verkeerde handen valt, bevat de wet in art. 2:285 lid 3 BW het zogenoemde uitkeringsverbod. Dit uitkeringsverbod heeft altijd veel belangstelling gehad van de schrijvers, zeer recent nog van Schwarz3 en Van Veen4. In dit artikel wil ik een verdere aanzet geven te komen tot een beter begrip van het uitkeringsverbod.
Wat opvalt bij bestudering, is dat, vooral in de meer recente literatuur5, de herkomst van het uitkeringsverbod, na tientallen jaren op de achtergrond te zijn geweest, weer naar voren komt: het dupliceringsverbod. Voor de recente literatuur kan worden gewezen op Koele6 en Van Houte7. Veltman noemt het dupliceringsverbod zelfs ‘het algemene vereiste dat van toepassing is bij de stichting8’.
Het dupliceringsverbod
Paul Scholten verzette zich tegen een op winst gerichte doel van de stichting. Een dergelijke stichting is niet anders dan verdubbeling van de persoon achter de stichting met uitsluiting van aansprakelijkheid9. Scholten verzet zich niet tegen een op winst gericht doel van de stichting, maar tegen het commercieel doel, het nastreven van eigenbelang van de stichter. In 1955 schrijft Bregstein over het dupliceringsverbod. Bregstein had bezwaar tegen de mogelijkheid dat iemand door een eenzijdige rechtshandeling zijn subject van rechten in het oneindige kan verveelvoudigen…