Naar de inhoud

Het vrijgevigheidsvereiste bij schenking

Samenvatting

Het begrip bevoordelingsbedoeling bij schenking houdt in zowel dat de schenker zich bewust is van de bevoordeling als ook dat hij de wil heeft om te bevoordelen. De wil tot bevoordelen moet objectief worden benaderd om deze te kunnen onderscheiden van het bevoordelingsmotief. Zoals hierna zal blijken, is het onderscheid tussen wil en motief in de praktijk niet altijd eenvoudig.

Tekst

Artikel 7:175 lid 1 NBW zal met ingang van 1 januari 2003 luiden: 'Schenking is de overeenkomst om niet, die ertoe strekt dat de ene partij, de schenker, ten koste van eigen vermogen de andere partij, de begiftigde, verrijkt.' De woorden 'die ertoe strekt' betekenen dat de schenker de bedoeling moet hebben de begiftigde te bevoordelen. Deze bevoordelingsbedoeling wordt ook wel aangeduid als vrijgevigheid (zie artikel 1 lid 2 Successiewet 1956), liberaliteit of (in het Latijn) animus donandi. Partijen moeten zich bewust zijn van het feit dat er bevoordeling plaatsvindt en hun wil moet zijn gericht op het tot stand brengen ervan. Volgens de Toelichting op het artikel moet deze strekking worden geobjectiveerd. Enerzijds levert - aldus deze Toelichting - de enkele omstandigheid dat degene die een ander om niet bevoordeelt, zich daarvan bewust is, niet altijd voldoende grond op voor het aannemen van een schenking. Anderzijds dient de overeenkomst niet afhankelijk te zijn van de drijfveren van wat iemand tot bevoordeling van een ander beweegt. In de praktijk is het niet altijd eenvoudig te onderscheiden tussen bevoordelingsbedoeling (de bewuste wil) en het motief. Hoe dicht de begrippen 'wil om te bevoordelen' en 'motief om te bevoordelen' soms bij…