Naar de inhoud

Hoe het verjaringsrecht door de klachtplicht wordt opgegeten - en waarom dat erg is

1. Inleiding

De standaard verjaringstermijn is vijf jaar (3:307 tot en met 3:311 BW). De lengte van de klachttermijn (art. 6:89 BW) is niet vast, maar bedraagt veelal enkele maanden tot zelden meer dan drie jaar.

De klachttermijn is dus veel korter dan de verjaringstermijn. Als de klachttermijn van toepassing is op dezelfde gevallen als de verjaringstermijn, ‘wint’ daarom de klachttermijn; het recht is al lang vervallen voordat verjaring aan de orde is.

Er was na invoering van het nieuwe BW een tijd waarin de klachtplicht van art. 6:89 BW als vanzelfsprekend gereserveerd leek voor de ‘pekingeendengevallen’. In het pekingeendenarrest2 mocht de afnemer van een partij eenden kortingen toepassen als “vuile, kale en niet nuchtere eenden” werden geleverd. De afnemer paste die korting inderdaad toe, maar pas na de eenden verwerkt te hebben, zodat zijn bewering dat de eenden niet voldeden voor de leverancier niet meer te betwisten was. De afnemer had naar het oordeel van de Hoge Raad door te klagen nadat de eenden waren teniet gegaan, de positie van zijn wederpartij zozeer bezwaard dat hij zijn recht verloor. De pekingeendencasus is sprekend, in die zin dat er een heel duidelijk moment was waarop de afnemer had moeten klagen - namelijk voor het moment waarop hij de eenden verwerkte. Dat de debiteur ‘zijn momentum mist’ is dragend voor het rechtsverwerkingsoordeel, veel meer dan het tijdsverloop als zodanig.

De laatste jaren heeft de klachtplicht van art. 6:89 BW een veel breder toepassingsgebied gekregen. Art. 6:89 BW wordt inmiddels…