Hof van Justitie EU 17 oktober 2013 (Unamar/Navigation Maritime Bulgare), «JAR» 2013/302 m.nt. mr. dr. E.J.A. Franssen
Beëindiging overeenkomst met handelsagent. Rechtskeuze. Uitleg van begrip “dwingend recht”.
Unamar, een vennootschap naar Belgisch recht, en NMB, een vennootschap naar Bulgaars recht, hebben vanaf 2005 jaarlijks een handelsagentuurovereenkomst gesloten met betrekking tot de exploitatie van de maritieme containerlijndienst van NMB. In de overeenkomsten was Bulgaars recht van toepassing verklaard. Bij brief van 19 december 2008 heeft NMB Unamar meegedeeld dat de overeenkomst na 31 maart 2009 niet meer verlengd zou worden. Aangezien Unamar van mening was dat deze beëindiging onrechtmatig was, heeft zij een procedure aanhangig gemaakt bij de Belgische rechter. Daarbij heeft zij gesteld dat de Belgische wetgeving, die een ruimere bescherming biedt aan handelsagenten dan de Bulgaarse, door de Belgische wetgever als bijzonder dwingend recht in de zin van art. 7 lid 2 EVO wordt beschouwd en daarom prevaleert boven de rechtskeuze. Het Hof van Cassatie heeft het HvJ EU gevraagd om aan te geven of dit inderdaad het geval is, mede in aanmerking nemend dat het Bulgaarse recht de minimumbescherming biedt die wordt voorgeschreven door Richtlijn 86/653 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten.
Het hof stelt vast dat Richtlijn 86/653 ertoe strekt het recht van de lidstaten inzake de handelsagentuurovereenkomst te harmoniseren. De art. 17 en 18 van deze richtlijn omschrijven het beschermingsniveau dat de wetgever van de Unie redelijk heeft geacht voor handelsagenten in het kader van de totstandbrenging van de interne markt. Deze artikelen zijn van dwingende aard. Wat de vraag betreft of een nationale rechter het door partijen gekozen recht opzij mag schuiven voor zijn nationaal recht dat de art. 17 en 18 omzet, moet worden verwezen naar art. 7 EVO. Op basis van art. 7 lid 2 EVO kunnen de bepalingen van de lex fori (in casu België) worden toegepast die het geval dwingend beheersen, ongeacht het op de overeenkomst toepasselijke recht. Deze bepalingen moeten wel verenigbaar zijn met het recht van de Unie. Het dient daarbij te gaan om fundamentele bepalingen waaraan zoveel belang wordt gehecht voor de handhaving van de politieke, sociale of economische organisatie van de betrokken lidstaat, dat zij moeten worden nageleefd door een ieder die zich op het grondgebied ervan bevindt of voor elke daarin gesitueerde rechtsbetrekking. Anders gezegd, het dwingend recht moet belangen beschermen die voor de betrokken lidstaat fundamenteel zijn. Het is aan de nationale rechter om omstandig vast te stellen of de wetgever het van fundamenteel belang heeft geacht om de handelsagent een ruimere bescherming te bieden dan waarin de richtlijn voorziet. (NB. Een lidstaat mag niet te snel concluderen dat de eigen regels van dwingend recht zijn. Dit blijkt ook uit de rechtspraak over de detacheringsrichtlijn: HvJ EU, «JAR» 2008…