Naar de inhoud

Inbreng buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen niet nodig voor beroep op inbrengvrijstelling overdrachtsbelasting

Wet BRV

Vier maten in een agrarische maatschap hebben hun maatschapsaandelen tegen uitgifte van aandelen ingebracht in een bestaande bv. Eén van de maten is eigenaar van 22 hectare cultuurgrond waarvan het gebruik en genot aan de maatschap ter beschikking is gesteld. Deze buitenvennootschappelijke cultuurgrond blijft buiten de inbreng in de bv.

De inspecteur is van mening dat voor de toepassing van de inbrengvrijstelling van art. 15, lid1, letter em, sub 2, WBR ook het buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen moet worden ingebracht en heeft daarom een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd.

Rechtbank Arnhem is het niet eens met de Inspecteur en vernietigt de naheffingsaanslag.

Volgens de Rechtbank wordt in art. 5, lid 1, Uitv.besl. WBR uitdrukkelijk bepaald dat onder het begrip ‘onderneming’ mede wordt verstaan de onderneming ‘bestaande in de deelgerechtigdheid in een maatschap’’. Gelet op de parlementaire geschiedenis kan deze bepaling dan ook niet anders gelezen worden dan dat ook de inbreng van uitsluitend een maatschapsaandeel kwalificeert als inbreng van een onderneming waarop de inbrengvrijstelling van toepassing is. Met de opmerkingen in de wetsgeschiedenis rond de eis dat alle activa en passiva moeten worden ingebracht, wordt volgens de Rechtbank (slechts) gedoeld op die activa en passiva die tot de door de maatschap gedreven onderneming behoren en waarop het maatschapsaandeel betrekking heeft. Dat door deze interpretatie mogelijk andere voorwaarden gelden dan die bij de geruisloze inbreng van art. 3.65 Wet IB 2001, is volgens de rechtbank gerechtvaardigd op grond van de verschillen in het karakter van de twee heffingen en de daarbij geboden faciliteiten.

[Rechtbank Arnhem 17 februari 2011, nr AWB 09/3686, LJN BP5078