Naar de inhoud

JBPR 2017/25, Gerechtshof 's-Hertogenbosch 06-12-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5413, 200.174.806/01 (met annotatie van mr. E. Gras)

Inhoudsindicatie

Gezag van gewijsde

Samenvatting

Gezag van gewijsde in verhouding tot het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en bij wijze van (ongemotiveerd) ‘ne bis in idem’.

Uitspraak

1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3532328 CV EXPL 14-5857)

(...; red.)

2. Het geding in hoger beroep

(...; red.)

3. De beoordeling

3.1. Bij vonnis van 23 april 2014, zaak-/rolnummer 2137242 CV EXPL 13-3427, heeft de kantonrechter te Bergen op Zoom ABP niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering in conventie tot veroordeling van [appellante] tot betaling van € 15.428,91, te vermeerderen met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter heeft daartoe overwogen (rechtsoverweging 3.6):

“De dagvaarding is incompleet en de stellingen daarin zijn onvoldoende toegelicht en onderbouwd. Mede ten gevolge hiervan blijven ook later in de procedure de stellingname, onderbouwing en verwijzingen aan de zijde van ABP onvolledig en onvoldoende geordend en toegankelijk. [appellante] wordt daardoor in haar verdediging geschaad.”

De vordering van [appellante] in reconventie, strekkende tot veroordeling van ABP tot betaling van € 860,=, te vermeerderen met wettelijke rente, heeft de kantonrechter bij genoemd vonnis afgewezen.

Tegen dit vonnis is door geen van de partijen hoger beroep ingesteld.

3.2. ABP vordert in de onderhavige procedure in conventie (opnieuw) veroordeling van [appellante] tot betaling van € 15.428,91, te vermeerderen met wettelijke rente.

[appellante] vordert in reconventie voorwaardelijk, namelijk voor het geval ABP ontvankelijk is in haar vordering in conventie, veroordeling van ABP tot betaling van € 860,= te vermeerderen met wettelijke rente.

3.3. [appellante] heeft ten verwere tegen de vordering in conventie (onder meer) aangevoerd dat bij het vonnis van 23 april 2014 reeds is beslist op de vordering van ABP. Het opnieuw instellen van de vordering is volgens [appellante] in strijd met het beginsel van ‘ne bis in idem’. Ook heeft vonnis van 23 april 2014 gezag van gewijsde (artikel 236 lid 1 Rv), zodat ABP ook om die reden niet-ontvankelijk in haar nieuwe vordering moet worden verklaard, aldus [appellante].

3.4. Bij het bestreden vonnis – een tussenvonnis – heeft de kantonrechter deze verweren verworpen. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat het beginsel van ‘ne bis in idem’ niet geldt in het civiele recht (rechtsoverweging 3.5). Met betrekking tot het beroep op artikel 236 lid 1 Rv heeft de kantonrechter overwogen, met verwijzing naar de hiervoor geciteerde overweging uit het vonnis van 23 april 2014, dat de kantonrechter destijds niet is toegekomen aan de vraag of [appellante] gehouden was het bedrag van € 15.428,91 (terug) te betalen aan ABP, omdat de grondslag niet was onderbouwd. Volgens de kantonrechter komt aan het vonnis van 23 april 2014 daarom geen gezag van gewijsde toe en kan ABP opnieuw een vordering instellen tot betaling van dat geldbedrag (rechtsoverweging 3.8).

Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter ABP ontvankelijk verklaard in haar vordering in conventie en voor het overige iedere beslissing – ook die omtrent de proceskosten – in conventie en in reconventie aangehouden. De kantonrechter heeft op de voet van artikel 337 lid 2 Rv bepaald dat van dit tussenvonnis hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen.

3.5. [appellante] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. Zij concludeert tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot niet-ontvankelijkverklaring van ABP in haar vordering in conventie, althans tot het ABP ontzeggen van die vordering.

Met grief I betoogt [appellante] dat de kantonrechter ABP bij het bestreden vonnis ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard. [appellante] voert daartoe aan dat, indien een eisende partij voor haar vordering onvoldoende stelt dan wel nalaat daarvoor een onderbouwing te geven, dat leidt tot een beslissing aangaande de rechtsbetrekking in geschil. Van zo’n situatie was sprake in de eerdere procedure die heeft geleid tot het vonnis van 23 april 2014. ABP heeft toen nagelaten voldoende feiten aan haar vordering ten grondslag te leggen. Het vonnis van 23 april 2014 betreft daarom in wezen – ongeacht de gekozen terminologie (niet-ontvankelijkverklaring) – een afwijzing van de vordering. Dat vonnis heeft gezag van gewijsde. Artikel 236 lid 1 Rv staat er daarom aan in de weg dat ABP de vordering in de onderhavige procedure opnieuw ter beoordeling kan voorleggen.

Grief II houdt in dat de kantonrechter volgens [appellante] ten onrechte heeft geconcludeerd dat ABP voldoende belang heeft bij haar herhaalde vordering. [appellante] voert aan dat ABP ervoor heeft gekozen geen hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van 23 april 2014 en dat ABP dus zelf een situatie in het leven heeft geroepen waarin haar het beroep op het gezag van gewijsde van dat vonnis zou worden tegengeworpen.

Met grief III betoogt [appellante] dat de kantonrechter ABP ten onrechte niet in de proceskosten heeft veroordeeld.

3.6. ABP concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.

3.7. Het hof constateert dat [appellante] niet heeft gegriefd tegen rechtsoverweging 3.5 van het bestreden vonnis. Het daarin door de kantonrechter gegeven oordeel dat het beginsel van ‘ne bis in idem’ als zodanig niet opgaat in het civiele recht staat dus – terecht overigens – in hoger beroep niet ter discussie.

3.8. Ingevolge artikel 236 lid 1 Rv hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. Onder ‘rechtsbetrekking in geschil’ moet worden verstaan het geschilpunt of de rechtsvraag die partijen verdeeld houdt.

Gezien de uitspraak van de Hoge Raad van 19 november 1993, NJ 1994/175, rechtsoverweging 3.3, is van een ‘beslissing aangaande de rechtsbetrekking in geschil’ als bedoeld in dat artikellid geen sprake indien de rechter het gevorderde niet toewijst op grond van zijn oordeel dat de door de eisende partij daaraan ten grondslag gelegde stellingen onvoldoende zijn om hem in staat te stellen aangaande de rechtsbetrekking in geschil een beslissing te geven. Dit is dus een ander geval dan het oordeel van de rechter dat de vordering onvoldoende is onderbouwd met de betekenis dat de gegeven onderbouwing de toewijzing van de vordering niet kan dragen, waaraan [appellante] kennelijk refereert.

Met andere woorden: geen gezag van gewijsde komt toe aan beslissingen die weliswaar het geding beëindigen, maar de rechtsbetrekking als zodanig niet raken. Hiervan is onder meer sprake indien de vordering niet wordt toegewezen omdat niet is voldaan aan de stelplicht ten aanzien van de grondslag daarvan. In dat geval is de rechter immers niet in staat gesteld de rechtsbetrekking in geschil inhoudelijk te beoordelen en vast te stellen of het ingeroepen rechtsgevolg uit de gestelde feiten of rechten voortvloeit.

3.9. Het komt dus aan op de uitleg die aan de inhoud en strekking van het vonnis van 23 april 2014 moet worden gegeven. Rechtsoverweging 3.6 van dat vonnis, hiervoor geciteerd, houdt naar het oordeel van het hof in dat de kantonrechter zich niet in staat achtte om het geschil inhoudelijk te beoordelen. Zo overweegt de kantonrechter niet alleen dat de stellingen van ABP onder meer onvoldoende toegelicht, onvolledig en onvoldoende geordend waren, maar eveneens dat [appellante] daardoor in haar verdediging werd geschaad, kennelijk – zo overweegt het hof – omdat onvoldoende duidelijk was tegen welke grondslagen en stellingen zij verweer moest voeren. Daarmee heeft de kantonrechter in zijn vonnis van 23 april 2014 dus geen beslissing gegeven omtrent de rechtsbetrekking in geschil, maar slechts geconstateerd dat een inhoudelijke beoordeling en beslissing niet mogelijk waren. Aan dat vonnis komt voor wat betreft die rechtsbetrekking derhalve geen gezag van gewijsde toe. Anders dan [appellante] heeft aangevoerd dekt de vlag (het dictum: niet-ontvankelijkverklaring) wel degelijk de lading (een niet-inhoudelijke beslissing).

Het oordeel van de kantonrechter in rechtsoverweging 3.8 van het bestreden vonnis, inhoudende dat in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 23 april 2014 niet is toegekomen aan de vraag of [appellante] gehouden was het gevorderde bedrag aan ABP (terug) te betalen omdat de grondslag niet was onderbouwd, is juist. Grief I, gericht tegen die rechtsoverweging, faalt.

3.10. Gezien het voorgaande kan ook grief II niet slagen. ABP heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat aan het vonnis van 23 april 2014 geen gezag van gewijsde toekomt. Het stond ABP derhalve vrij om tegen dat vonnis geen hoger beroep in te stellen maar een nieuwe procedure te starten. Niet kan worden gezegd dat ABP geen belang heeft bij de onderhavige procedure omdat zij tegen het vonnis van 23 april 2014 hoger beroep heeft kunnen/moeten instellen. ABP heeft, naar zij stelt, belang bij het verkrijgen van een executoriale titel nu [appellante] niet bereid is vrijwillig te voldoen.

3.11. Grief III faalt eveneens. ABP is in het bestreden vonnis terecht niet als de in het ongelijk gestelde en daarom in de proceskosten te veroordelen partij aangemerkt.

3.12. Het hof zal, zo volgt uit het voorgaande, het bestreden vonnis bekrachtigen.

Nu partijen niet eenstemmig anders hebben verlangd, zal het hof de zaak op de voet van artikel 355 Rv terugverwijzen naar de kantonrechter voor de verdere behandeling en beslissing.

3.13. Als de in het ongelijk gestelde partij dient [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep te worden veroordeeld.

4. De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de kantonrechter te Bergen op Zoom, rechtbank Zeeland-West-Brabant, teneinde de zaak verder te behandelen en te beslissen;

veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van ABP op € 711,= aan griffierecht en op € 2.682,= aan salaris advocaat;

verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Noot

Er is naar mijn mening alles voor te zeggen om in het gezag van gewijsde van art. 236 Rv niet meer of anders te zien dan wat in het artikel staat: onder bepaalde omstandigheden moet de rechter een eerdere beslissing over de rechtsbetrekking van partijen in een later geding van die partijen – of hun rechtsopvolgers – respecteren. Wat de consequentie van een geslaagd beroep op gezag van gewijsde is, kan verschillen. Het wetsartikel zegt daarover niets. Beroep op het gezag van gewijsde kan een steun in de rug zijn om een nieuwe vordering (op basis van al besliste geschilpunten) toegewezen te krijgen; het kan ook zijn dat een nieuwe vordering deels of geheel afgewezen moet worden omdat toewijzing zich niet zou verdragen met de beslissing(en) waarvan het gezag met succes is ingeroepen.

Wel moet het in het opvolgende geding van partijen bij een beroep op gezag van gewijsde gaan om een vordering die op zichzelf nog voor berechting in aanmerking kan komen. Een partij kan het – volgens art. 236 lid 3 Rv vereiste – beroep op gezag van gewijsde niet doen als het tweede geding al op een prealabel punt vastloopt. In de situatie dat er een eerder geding tussen partijen is geweest, kan dat het geval zijn als eenzelfde vordering eerder al inhoudelijk was berecht, zodat een rechtsmiddel nodig zou zijn om de rechtskracht van het afwijzende of toewijzende dictum te doorbreken. Men spreekt dan wel van een vordering die neerkomt op een verkapt appel (of verzet, of cassatie): een eiser tracht bijvoorbeeld in een nieuw geding toegewezen te krijgen wat in een eerder geding al definitief inhoudelijk was afgewezen, of een gedaagde stelt in een nieuw geding een vordering uit onverschuldigde betaling in voor hetgeen in een eerder geding al definitief tegen hem was toegewezen. Grondslag voor niet ontvankelijkheid is in deze gevallen niet het gezag van gewijsde maar het gesloten stelsel van rechtsmiddelen dat voorschrijft dat de partij die het met een dictum in de zin van een toe- of afwijzing niet eens is, tijdig een rechtsmiddel – indien nog voorhanden – instelt, en dat overigens geldt: lites finiri opportet. Deze rechtskracht van het dictum (kracht van gewijsde) moet een rechter ambtshalve hanteren, terwijl zoals gezegd beroep op gezag van gewijsde een bevoegdheid van partijen is.

Met deze door mij in mijn proefschrift (Kracht en gezag van gewijsde. De rechtskracht van einduitspraken van de burgerlijke rechter, Arnhem 1994) verdedigde onderscheiding tussen hetgeen men uit het gesloten stelsel van rechtsmiddelen kan afleiden en hetgeen uit art. 236 Rv voortvloeit, is vermoedelijk niet iedereen het eens en/of er wordt met deze materie niet altijd heel precies omgesprongen, zoals de hierna op pagina 325 e.v. afgedrukte zaak bij Rechtbank Gelderland ook weer illustreert.

Eerst over de andere zaak, van het Hof ’s-Hertogenbosch. Hierin vindt men een verduidelijking van een eerste begrenzing die in het bovenstaande al is geïmpliceerd. Vorderingen worden niet altijd inhoudelijk berecht, zoals in dit geval: de kantonrechter komt in het eerste geding tot niet ontvankelijkheid op de grond dat de dagvaarding incompleet is en stellingen onvoldoende zijn toegelicht en onderbouwd.

Tegen dit vonnis stond appel open maar dat is niet benut; wel is de vordering opnieuw ingesteld en door de kantonrechter ontvankelijk geacht in een tussenvonnis waartegen die rechter tussentijds appel heeft opengesteld.

Uit de weergave op rechtspraak.nl kan niet worden opgemaakt of de dagvaarding in het tweede geding in verbeterde vorm is aangebracht, maar dat is natuurlijk wel aannemelijk. Zou geheel dezelfde dagvaarding zijn uitgebracht, dan zou berechting daarvan naar mijn mening in strijd zijn met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen: voor een herbeoordeling van de vraag of de dagvaarding aan formele eisen voldeed, had men immers appel moeten instellen. In appel kan men dan betogen dat de dagvaarding niet incompleet (etc.) was, en/of dat de daaraan verbonden consequentie onjuist was (te ver ging). In appel kunnen partijen echter ook hun stellingen verbeteren of aanpassen, zodat het al gauw een beroepsfout is om de mogelijkheid tot verbetering – voor zover enige reële verbetering mogelijk is – niet ook nog aan te grijpen.

Het debat bij de kantonrechter en bij het hof betrof de vraag of in het tweede geding nog onderzoek naar de toewijsbaarheid van de vordering diende plaats te vinden of dat art. 236 Rv dit zou tegenhouden. Aan de hand van de grieven onderzoekt het hof of de kantonrechter bedoeld heeft over de materiële aanspraak te oordelen, of uitsluitend over het processuele middel, de dagvaarding. Het verbaast niet dat het dat laatste is, en daarmee kon het hof aansluiten bij de jurisprudentie van de Hoge Raad uit 1993, die in rov. 3.8. van het arrest van het hof wordt weergegeven. De Hoge Raad besliste destijds dat van een beslissing over de rechtsbetrekking in geschil geen sprake is als de stellingen van eiser de rechter naar zijn oordeel niet in staat stellen over die rechtsbetrekking een beslissing te geven. Een verbeterde dagvaarding kan dan alsnog tot een inhoudelijke beoordeling in het nieuwe geding leiden.

Door Van Dam-Lely, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 236 Rv, aantekening 2 wordt wat zuinig opgemerkt dat de beslissing van de Hoge Raad uit 1993 ‘slechts ziet op het geval dat in de eerdere procedure wegens ontoereikendheid van de stellingen algeheel onduidelijk bleef welk (soort) rechtsbetrekking werd voorgelegd’.

Wenselijk is inderdaad dat het geval dat de rechter zich over de rechtsbetrekking in geschil geen oordeel kan vormen, zich slechts in zeer sprekende gevallen voordoet. Het kan betekenen dat de door eiser gedane moeite en gemaakte kosten, waaronder griffierecht, hem in de procedure in het geheel niets hebben opgeleverd. Als het toch zo ver komt dat de stellingen van eiser – terecht of niet – door de rechter volkomen ondeugdelijk worden bevonden, dan is het gevolg wel zonder meer dat een nieuwe verbeterde dagvaarding alsnog tot een inhoudelijke beoordeling en eventueel toewijzing kan leiden. Het citaat uit T&C moet niet aldus begrepen worden dat alleen bij algeheel ontoereikende stellingen gezag van gewijsde kan ontbreken: het gaat erom dat de rechter in het eerste geding, terecht of niet, die algehele ontoereikendheid heeft geconstateerd. Er steekt een relevant verschil tussen deze beiden. Zeker als de belangen niet erg groot zijn, komt het m.i. wel voor dat de irritatiefactor meeweegt en dat de niet ontvankelijkheid van een deel van de vorderingen enigszins naar het punitieve neigt, om het voorzichtig te zeggen. De ene rechter laat heel wat meer passeren dan de andere. Rechtspraak is mensenwerk, unus rechtspraak nog veel meer.

Van Schaick in Asser Procesrecht/van Schaick, Eerste aanleg, nr. 149 is van oordeel dat het arrest van 1993 onder de vigeur van het huidige procesrecht bezwaarlijk kan worden aanvaard, en blijkens een voetnoot t.a.p. meent hij dat dit ook het standpunt in mijn proefschrift (p. 150 e.v.) zou zijn. Mijn mening destijds en ook nu is echter dat het arrest stelselmatig klopt, en bovendien ook naar zijn effect verdedigbaar is. Het lijkt mij een vangnet voor ongelukken waar een partij geen appel voor kan of wil instellen. De kosten van verplichte procesvertegenwoordiging in appel spelen dan een rol, zoals mogelijk ook in de hier berechte zaak (en in het geval uit 1993).

Van Schaick meent dat de mogelijkheid van appel tegen de niet-ontvankelijkheidsbeslissing voldoende moet zijn. Dat kan men natuurlijk vinden maar zijn dogmatische argumenten tegen het arrest uit 1993 lijken mij geen hout te snijden, en dan komt men aan die discussie niet toe. Zo stelt hij dat de opvatting dat een beslissing alleen gezag van gewijsde kan hebben als hij een inhoudelijk oordeel bevat, moet worden verworpen, maar hij gaat daarbij niet in op de tekst van art. 236 Rv dat toch spreekt van ‘beslissingen aangaande de rechtsbetrekking in geschil’. Hoe inhoudelijk wil men het hebben? De ‘inhoudelijkheid’ van het gezag van gewijsde is dan ook niet ‘een opvatting’ maar hoort tot de kern van het leerstuk, die bij mijn weten verder door eenieder wordt aanvaard. Van Schaick wijst in dit verband alleen op een vindplaats in het Franse recht, hetgeen, voor zover relevant, niet voldoende kan zijn. Wel verwijst hij ook nog naar ‘het gezag van gewijsde’ van het verstekvonnis, omdat in dat vonnis (in de regel) wel een toewijzing van een vordering plaatsvindt terwijl deze niet rust op meer dan oppervlakkige beoordelingen van de rechtsbetrekking in geschil. Dus toch gezag van gewijsde terwijl beslissingen over de rechtsbetrekking ontbreken? Van Schaick wijst vervolgens zelf op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen dat zou worden ondergraven wanneer de bij verstek veroordeelde in een nieuwe procedure het gezag van gewijsde niet tegengeworpen zou kunnen krijgen. Van Schaick identificeert hier beide vormen van rechtskracht, kracht en gezag van gewijsde, met elkaar, en geeft daarmee m.i. zelf al aan wat het probleem is. Een verstekvonnis heeft als toewijzend dictum rechtskracht in de zin dat de gedaagde verzet moet instellen om daaraan te ontkomen, en dus ook niet in een latere procedure uit onverschuldigde betaling verkapt verzet buiten de termijn mag instellen. Dat volgt uit het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Gezag van gewijsde van een verstekvonnis zou alleen verbonden kunnen zijn aan ambtshalve beslissingen over de rechtsbetrekking van partijen die de rechter ook moet nemen als een wederpartij niet verschijnt en dus ook niets betwist. De reikwijdte van wat in de versteksituatie ambtshalve beslist moet worden is onder invloed van de bekende jurisprudentie van het Hof van Justitie over de gelijkstelling van Europees consumentenrecht en nationale bepalingen van openbare orde sterk opgerekt, zie recent bijv. Ancery en Krans, Ambtshalve toepassing van consumentenrecht: grensbepaling en praktische kwesties, Ars Aequi november 2016, met in nr. 5.2. een onderdeel verstekzaken.

In de andere zaak, bij de Rechtbank Gelderland, komt het wel tot een afwijzing op basis van art. 236 Rv. De lezer wordt eerst getrakteerd op allerlei onheil zoals ‘scheluw’ getrokken deuren, kozijnstijlen uit het lood, en afdichtrubbers in berispelijke staat, voordat het processuele vraagstuk aan de orde komt. Maar dat is al even rommelig. In een eerdere procedure is vanwege de gestelde gebreken van een aannemer een schadevergoeding gevorderd maar deze is afgewezen omdat daartoe tijdig in gebreke gesteld had moeten zijn. Tegen dit vonnis is geen appel ingesteld. In de tweede procedure overweegt de kantonrechter op dit punt dat het ‘bijzonder’ is dat geen appel is ingesteld. Met deze kwalificatie in spreektaal wordt verder niets gedaan – het is ook niet duidelijk wat een rechter ermee zou kunnen doen.

In dit tweede geding gaat het om dezelfde schadevergoeding met dien verstande dat inmiddels wel in gebreke is gesteld. Gedaagde doet beroep op gezag van gewijsde. De rechter oordeelt dat het beginsel van art. 236 Rv eraan in de weg staat dat, nadat alsnog voor ingebrekestelling is gezorgd, dezelfde vraag aan de rechter wordt voorgelegd. Art. 236 Rv bepaalt echter niet anders dan dat een beslissing over de rechtsbetrekking in geschil bindend kan zijn in een nieuwe procedure van partijen. Die beslissing zou hier m.i. zijn dat tussen partijen een ingebrekestelling vereist was, terwijl feitelijk vaststond dat deze ontbrak. De afwijzing was voor zover na te gaan alleen daarop gegrond. Er is verder wel wat overwogen maar er zijn geen andere beslissingen waarop de afwijzing rust. Het respecteren van deze beslissing maakt de toewijzing van nieuwe vorderingen niet onmogelijk. Gezag van gewijsde leidt derhalve niet tot afwijzing.

Staat dan de rechtskracht van het dictum aan de nieuwe procedure in de weg? Het is niet omstreden in het procesrecht dat men, als het gaat om de aard van een rechterlijke uitspraak, door de gebezigde terminologie moet heen kijken, en dat het wezen gaat boven de vorm. (zie bijv. Snijders/Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 41; Stein/Rueb m.m.v. Gras en Jongbloed, Compendium burgerlijk Procesrecht, 2015, 9.2.2./9.3.2.). Ook als het gaat om het verschil tussen dicta als “afwijzing” en “niet ontvankelijk verklaring” twijfelt niemand daaraan.

De afwijzing komt in casu neer op niet ontvankelijkheid van de wanprestatievordering omdat een voorafgaand punt, dat van de ingebrekestelling, de vordering reeds doet stranden. Aan beoordeling van de kwaliteit van de prestatie is de rechter niet toegekomen. M.i. geldt dan dat als het nog mogelijk was alsnog tijdig in gebreke te stellen, vervolgens ook een nieuwe procedure nog mogelijk zou zijn. Kortom, wat er zij van de afwijzing, de grond ervoor is niet in kracht of gezag van gewijsde te vinden. Iets als een ne bis in idem regel bestaat in het civiel procesrecht niet. Toch lijkt dat hier te zijn toegepast.

mr. E. Gras, professional support lawyer bij DLA Piper Amsterdam

Instantie Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak06-12-2016
PublicatieJBPR 2017/25 (Sdu Jurisprudentie Burgerlijk Procesrecht), aflevering 2, 2017
Annotator
  • mr. E. Gras
ECLIECLI:NL:GHSHE:2016:5413
Zaaknummer200.174.806_01
Overige publicaties
  • ECLI:NL:GHSHE:2016:5413
  • RBP 2017/17
RechtsgebiedCiviel algemeen
Rechters
  • mr. Den Hartog Jager
  • mr. Rousseau
  • mr. Van Zanten
Partijen [Appellante] te [woonplaats],
appellante,
hierna aan te duiden: als [appellante],
advocaat: mr. I.M. van den Heuvel te Roosendaal,
tegen
Stichting Pensioenfonds ABP te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als: ABP,
advocaat: mr. J.G. van Ek te Heerlen.
Regelgeving
  • Rv - 236