Naar de inhoud

JIN 2017/20, Hoge Raad 13-12-2016, ECLI:NL:HR:2016:2842, 16/01622 (met annotatie van C.J.A. de Bruijn)

Inhoudsindicatie

Overzichtsarrest witwassen in verband met de Wet aanpassing witwasregeling

Samenvatting

Op 1 januari 2017 treedt in werking de wet ‘aanpassing witwaswetgeving’. Met deze wet worden de delicten ‘eenvoudig witwassen’ (art. 420bis.1 Sr) en ‘eenvoudig schuldwitwassen’ (art. 420quater.1 Sr) ingevoerd ter aanvulling van de reeds bestaande witwaswetgeving. Deze delicten hebben betrekking op het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit enig eigen misdrijf. Bij de totstandkoming van deze nieuwe wetgeving heeft de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot deze gedragingen in de bestaande witwaswetgeving en in het bijzonder de zogeheten kwalificatie-uitsluitingsgrond die hierbij in verband met het ‘eigen’ misdrijf is aanvaard, een belangrijke rol gespeeld. Omdat die rechtspraak – mede doordat deze zich gaandeweg heeft ontwikkeld – als complex kan worden ervaren, terwijl deze rechtspraak ook na 1 januari 2017 van belang blijft, acht de Hoge Raad het nuttig de hoofdlijnen van die rechtspraak voor zover van belang samen te vatten. In het licht daarvan wordt de nieuwe wetgeving kort besproken teneinde een overzicht te bieden van de per 1 januari 2017 geldende witwaswetgeving.

Op 1 januari 2017 treedt in werking de wet “aanpassing witwaswetgeving”. Met deze wet worden de delicten “eenvoudig witwassen” (art. 420bis.1 Sr) en “eenvoudig schuldwitwassen” (art. 420quater.1 Sr) ingevoerd ter aanvulling van de reeds bestaande witwaswetgeving. Deze delicten hebben betrekking op het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit enig eigen misdrijf. Bij de totstandkoming van deze nieuwe wetgeving heeft de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot deze gedragingen in de bestaande witwaswetgeving en in het bijzonder de zogeheten kwalificatie-uitsluitingsgrond die hierbij in verband met het “eigen” misdrijf is aanvaard, een belangrijke rol gespeeld. Omdat die rechtspraak – mede doordat deze zich gaandeweg heeft ontwikkeld – als complex kan worden ervaren, terwijl deze rechtspraak ook na 1 januari 2017 van belang blijft, acht de Hoge Raad het nuttig de hoofdlijnen van die rechtspraak voor zover van belang samen te vatten. In het licht daarvan wordt de nieuwe wetgeving kort besproken teneinde een overzicht te bieden van de per 1 januari 2017 geldende witwaswetgeving.

De Hoge Raad overweegt dat, gelet op de wetsgeschiedenis van de nieuwe wet, de art. 420bis.1 en 420quater.1 Sr de bestaande witwasbepalingen aanvullen in die zin dat het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf ook kan worden bestraft als vorm van witwassen, zonder de vaststelling van gedragingen van de verdachte die (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Alsdan moet het bewezenverklaarde verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf worden gekwalificeerd als eenvoudig (schuld)witwassen als bedoeld in de art. 420bis.1 of 420quater.1 Sr. Is er, bij dezelfde bewezenverklaring, naar het oordeel van de rechter wel sprake van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat onmiddellijk door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft, dan kan het bewezenverklaarde worden gekwalificeerd als – gewoon – (schuld)witwassen als bedoeld in art. 420bis of art. 420quater Sr.

Uitspraak

Hoge Raad:

 

(...; Red.)

2 Voorafgaande opmerkingen

2.1. Op 1 januari 2017 treedt in werking de wet “aanpassing witwaswetgeving” 1. Met deze wet worden – kort gezegd – de delicten “eenvoudig witwassen” (art. 420bis.1 Sr) en “eenvoudig schuldwitwassen” (art. 420quater.1 Sr) ingevoerd ter aanvulling van de reeds bestaande witwaswetgeving. Deze delicten hebben betrekking op het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit enig eigen misdrijf. Bij de totstandkoming van deze nieuwe wetgeving heeft de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot deze gedragingen in de bestaande witwaswetgeving en in het bijzonder de zogeheten kwalificatie-uitsluitingsgrond die hierbij in verband met het “eigen” misdrijf is aanvaard, een belangrijke rol gespeeld. Omdat die rechtspraak – mede doordat deze zich gaandeweg heeft ontwikkeld – als complex kan worden ervaren, terwijl deze rechtspraak ook na 1 januari 2017 van belang blijft, is het nuttig de hoofdlijnen van die rechtspraak voor zover van belang samen te vatten. In het licht daarvan wordt de nieuwe wetgeving kort besproken teneinde een overzicht te bieden van de per 1 januari 2017 geldende witwaswetgeving.

2.2. Met ingang van 1 januari 2017 luidt het van belang zijnde wettelijke kader als volgt.

– Art. 420bis Sr:

“1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie:

a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf;

b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.

2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.”

– Art. 420bis.1 Sr:

“Witwassen dat enkel bestaat uit het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit enig eigen misdrijf wordt als eenvoudig witwassen gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie.”

– Art. 420ter Sr:

“1. Hij die van het plegen van witwassen een gewoonte maakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.

2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die zich schuldig maakt aan witwassen in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf.”

– Art. 420quater Sr:

“1. Als schuldig aan schuldwitwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vijfde categorie:

a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf;

b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.

2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.”

– Art. 420quater.1 Sr:

“Schuldwitwassen dat enkel bestaat uit het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit enig eigen misdrijf wordt als eenvoudig schuldwitwassen gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de vierde categorie.”

2.3. Aan de totstandkomingsgeschiedenis van genoemde wet tot aanpassing van de witwaswetgeving kan onder meer het volgende worden ontleend:

– de memorie van toelichting:

“Naar de mening van het kabinet is het verwerven of voorhanden hebben van uit misdrijf afkomstige voorwerpen een wederrechtelijke situatie, die onder alle omstandigheden een halt moet worden toegeroepen. Het in stand houden van die situatie vormt op zichzelf beschouwd een laakbare gedraging die aanleiding moet geven voor een strafrechtelijke reactie. Daarbij is het helder dat van misdrijf afkomstige voorwerpen in alle gevallen moeten kunnen worden afgenomen. Indien criminele winsten ongemoeid worden gelaten, profiteert daarvan niet alleen de dader, maar worden bovendien personen in de kring rond de dader bevestigd in de idee dat misdaad loont en kunnen deze in de verleiding komen om op hun beurt strafbare feiten te plegen.

Dit wetsvoorstel voorziet daarom – op basis van het in de rechtspraak gemarkeerde onderscheid tussen enerzijds de situatie van een gedraging die niet is gericht op verbergen en verhullen en anderzijds de witwasmisdrijven van de artikelen 420bis, eerste lid, en 420quater Sr – in afzonderlijke strafbaarstellingen van eenvoudig (schuld)witwassen. Strafbaar wordt gesteld het enkel verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen die afkomstig zijn van door de dader zelf gepleegde misdrijven. De nieuwe strafbaarstellingen kennen een lager strafmaximum, omdat anders dan in het geval van de artikelen 420bis, eerste lid, en 420quater Sr door de verdachte nog geen handelingen zijn verricht die daadwerkelijk gericht zijn op het verbergen en verhullen van de criminele herkomst.

(...)

Beoogd wordt een (aanvullende) strafbaarstelling van het «verwerven» of «voorhanden hebben» van voorwerpen uit zelf gepleegde misdrijven zonder dat (nog) sprake is van omstandigheden die wijzen op een gerichtheid op het verhullen of verbergen.

(...)

De voorgestelde strafbaarstellingen zijn gebaseerd op het wederrechtelijke karakter van de situatie van het voorhanden hebben of verwerven van uit misdrijf afkomstige voorwerpen. De dader is verantwoordelijk voor het in stand houden van die situatie. Hoewel deze gedragingen dicht tegen het grondmisdrijf aanliggen, maken zij wel degelijk ook deel uit van het complex van handelingen dat tezamen kan leiden tot het (definitief) witwassen van misdaadwinsten. Zij vormen het noodzakelijke beginstadium van het witwasproces, dat zich naar alle waarschijnlijkheid op enig moment verder zal voltrekken: het ligt immers voor de hand dat de dader zal proberen de herkomst van zijn criminele winsten te verhullen, omdat hij anders niet van zijn vergaarde rijkdom kan genieten.

Het kabinet meent, tegen deze achtergrond, dat deze handelingen te karakteriseren zijn als een enkelvoudige vorm van (schuld)witwassen en dat zij als eenvoudig (schuld)witwassen strafbaar behoren te worden gesteld. Wel is het aangewezen om – in lijn met het in de rechtspraak gemarkeerde onderscheid – ten aanzien van dit eenvoudige (schuld)witwassen – waarbij het gaat om het enkele verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen afkomstig van zelf gepleegde misdrijven – te voorzien in een lagere maximumstraf. Het strafrechtelijk verwijt dat de dader kan worden gemaakt is immers van geringere aard; anders dan bij de handelingen van de artikelen 420bis, eerste lid, en 420quater Sr is nog geen sprake van handelingen die daadwerkelijk zijn gericht op het verhullen van de criminele herkomst. Ook de dreiging die van een voltooid witwasproces uitgaat, waarin succesvolle integratie van misdaadgeld plaatsvindt in de legale economie, is bij het ontbreken van handelingen die daadwerkelijk zien op het verhullen en verbergen, nog niet ten volle aanwezig.

(...)

De voorgestelde strafbaarstellingen bewerkstelligen voorts dat in het vervolg weer zoveel mogelijk een grondslag bestaat voor verbeurdverklaring van de voorwerpen die afkomstig zijn van het plegen van misdrijven.” 2

– de nota naar aanleiding van het verslag:

“Het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit enig eigen misdrijf, valt ook thans onder de delictsomschrijving van witwassen.

De Hoge Raad heeft in zijn jurisprudentie evenwel bepaald dat deze gedraging niet als witwassen kan worden gekwalificeerd wanneer de verdachte in een dergelijk geval geen handelingen heeft verricht die zijn gericht op het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de voorwerpen. Met de aanvaarding en inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal de verdachte in gevallen waarin hij enkel een voorwerp dat onmiddellijk uit enig eigen misdrijf is verkregen, verwerft of voorhanden heeft – ook wanneer geen sprake is van verbergende of verhullende handelingen – strafbaar zijn op grond van de voorgestelde strafbaarstellingen. De voorgestelde strafbaarstellingen hebben een eigen kwalificatie: «eenvoudig (schuld)witwassen».” 3

2.4.1. De in de aangehaalde wetsgeschiedenis bedoelde rechtspraak heeft in beginsel4 uitsluitend betrekking op de delictsgedragingen “verwerven” en “voorhanden hebben”, zoals opgenomen in art. 420bis, eerste lid onder b, en art. 420quater, eerste lid onder b, Sr (hierna aan te duiden met: gewoon (schuld)witwassen). Deze rechtspraak heeft dan ook geen betrekking op het verbergen en verhullen als bedoeld in art. 420bis, eerste lid onder a, Sr.5

Ten aanzien van het verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen die “onmiddellijk” uit “eigen” misdrijf afkomstig zijn, geldt dat die gedragingen niet zonder meer als gewoon (schuld)witwassen kunnen worden gekwalificeerd. Wanneer het gaat om gewoon (schuld)witwassen bestaande in het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moet uit de motivering van de uitspraak kunnen worden afgeleid dat de gedragingen van de verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.6

Deze rechtspraak over de kwalificeerbaarheid van gewoon (schuld)witwassen houdt in dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf, niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd. Daarmee wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het gewoon (schuld)witwassen van die voorwerpen7, een misdrijf waarop een gevangenisstraf van zes jaren respectievelijk twee jaren is gesteld. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat.

2.4.2. Bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van de beslissing omtrent de “onmiddellijke” afkomst uit “eigen” misdrijf zijn als factoren vooral van belang of:

(i) naast het tenlastegelegde witwassen sprake is van een ten laste van de verdachte uitgesproken bewezenverklaring ter zake van het begaan van een ander misdrijf met betrekking tot hetzelfde voorwerp, door middel van welk misdrijf de verdachte dat voorwerp kennelijk heeft verworven of voorhanden heeft (bijvoorbeeld de buit van een door de verdachte zelf begaan vermogensmisdrijf), dan wel

(ii) rechtstreeks uit de bewijsvoering voortvloeit dat sprake is van – kort gezegd – het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, dan wel

(iii) de juistheid in het midden is gelaten van hetgeen door of namens de verdachte met voldoende concretisering is aangevoerd met betrekking tot dit verwerven of voorhanden hebben door eigen misdrijf.8

2.4.3. Gelet op de hiervoor onder 2.3 weergegeven totstandkomingsgeschiedenis vullen de art. 420bis.1 en 420quater.1 Sr de bestaande witwasbepalingen in die zin aan dat het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, ook kan worden bestraft als vorm van witwassen, zonder de vaststelling van gedragingen van de verdachte die (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Alsdan moet het bewezenverklaarde verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, worden gekwalificeerd als eenvoudig (schuld)witwassen, als bedoeld in de art. 420bis.1 of 420quater.1 Sr. Is er, bij dezelfde bewezenverklaring, naar het oordeel van de rechter wel sprake van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat onmiddellijk door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft, dan kan het bewezenverklaarde worden gekwalificeerd als – gewoon – (schuld)witwassen als bedoeld in art. 420bis of art. 420quater Sr.

In dit verband verdient nog vermelding dat in de memorie van toelichting is opgemerkt dat “met opneming van het bestanddeel ‘onmiddellijk’ wordt uitgesloten dat de nieuwe strafbaarstelling ook van toepassing is op de verdachte die een van misdrijf afkomstig voorwerp verwerft of voorhanden heeft (misdaadgeld) dat na uitvoering van een aantal witwashandelingen weer bij hem terug is gekomen. Het is niet de bedoeling dat hierop de voorgestelde nieuwe strafbepaling van toepassing is: indien tussentijds sprake is geweest van handelingen die zagen op het verbergen en verhullen, dan dient de strafbaarstelling van artikel 420bis, eerste lid, Sr van toepassing te zijn.” 9

2.4.4. De strafbaarstelling van eenvoudig witwassen richt zich dus specifiek op de situatie van het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. In zo’n situatie is denkbaar dat de tenlastelegging zowel het eenvoudig witwassen als het grondmisdrijf omvat. In verband hiermee wordt in de memorie van toelichting onder het kopje “geen automatische dubbele bestraffing” het volgende opgemerkt: “Benadrukt dient te worden dat het bestaansrecht van de voorgestelde nieuwe strafbaarstellingen vooral ligt in het voorkomen van straffeloosheid op het moment dat veroordeling voor het grondmisdrijf niet mogelijk is of niet is aangewezen. Dit neemt niet weg dat de vervolging ter zake van de nieuwe misdrijven mogelijk blijft tezamen met vervolging ter zake van het grondmisdrijf. Het feit dat bij een dergelijke gezamenlijke tenlastelegging het strafrechtelijk verwijt ter zake van het witwasmisdrijf sterk in het verlengde ligt van het oorspronkelijke grondmisdrijf kan de rechter ertoe brengen in dat geval aan te nemen dat sprake is van een voortgezette handeling (artikel 56 Sr). (...) Mocht de rechter evenwel bij gezamenlijke tenlastelegging aannemen dat sprake is van meerdaadse samenloop, dan ligt het in de rede – wederom tegen de achtergrond van de nauwe verbondenheid tussen beide feiten – dat bij het bepalen van de straf de bewezenverklaring van de witwashandeling niet van invloed zal zijn op de hoogte van de op te leggen vrijheidsstraf. In lijn met deze uitgangspunten zal ook het strafvorderingsbeleid van het openbaar ministerie worden vormgegeven en openbaar gemaakt.” 10

Van een “gezamenlijke tenlastelegging” als hier bedoeld is sprake indien het gronddelict en het (eenvoudig) witwassen cumulatief worden tenlastegelegd. Een andere, niet-problematische mogelijkheid is dat, eveneens met het oog op het voorkomen van straffeloosheid, het openbaar ministerie ervoor kiest om het (eenvoudig) witwassen subsidiair ten laste te leggen, voor het geval ter zake van het gronddelict niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen. Alsdan doen zich, bij een veroordeling ter zake van het (eenvoudig) witwassen, vragen omtrent voortgezette handeling en samenloop niet voor.

3 Beoordeling van de middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4 Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Conclusie van de Advocaat-Generaal:

 

Conclusie inzake:

[verdachte]

1 De verdachte is bij arrest van 22 oktober 2015 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens 1. “van het plegen van witwassen een gewoonte maken” en 2. “opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en verbeurdverklaring van voorwerpen als in het arrest vermeld.

2 Namens de verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

3 Het eerste middel klaagt over de verwerping van het beroep op (partiële) nietigheid van de dagvaarding voor wat betreft het onder 1 tenlastegelegde.

4 Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding onder 1, zoals nadien gewijzigd, tenlastegelegd:

“hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 7 oktober 2014 tot en met 24 oktober 2014, te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) van voorwerp(en), te weten – onder meer –:

– op of omstreeks 24 oktober 2014 een contant geldbedrag van ongeveer € 298.920,= en/of

– op of omstreeks 24 oktober 2014 een contant geldbedrag van ongeveer € 1.043.720,=,

althans van enig(e) (contante) geldbedrag(en) de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld en/of verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende is en/of enig(e) geldbedrag(en) en/of goed(eren) verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet, terwijl hij, verdachte, wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dit/deze geldbedrag(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf;”

5. Ter terechtzitting in hoger beroep van 8 oktober 2015 heeft verdachtes raadsman bij pleidooi onder meer aangevoerd:

“In de eerste plaats ben ik van mening dat de tenlastelegging ten aanzien van het gedeelte ‘één of meer geldbedragen’ nietig verklaard dient te worden. Ik hoor de voorzitter opmerken dat dit niet meer in de tenlastelegging staat en ik hoor de gewijzigde tenlastelegging voorgelezen worden. Ik bedoel het gedeelte ‘onder meer’. Ik ben van mening dat het openbaar ministerie in de tenlastelegging nader had moeten uitleggen wat hiermee wordt bedoeld en wat de feitelijke beschuldiging is. De verdediging heeft zich vanwege deze onduidelijkheid onvoldoende op voor kunnen bereiden.”

6. Het hof heeft in zijn arrest het beroep op nietigheid van de inleidende dagvaarding als volgt samengevat en verworpen:

“De raadsman van verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de dagvaarding ten aanzien van de woorden ‘onder meer’, zoals opgenomen in het onder 1 tenlastegelegde, partieel nietig verklaard zouden moeten worden. Hiertoe is aangevoerd dat deze bewoordingen onvoldoende feitelijk zijn.

Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de tenlastelegging voldoet aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering en ziet derhalve geen aanleiding om de tenlastelegging partieel nietig te verklaren. Gelet op de tenlastelegging in zijn totaliteit, die op de belangrijkste onderdelen geconcretiseerd is, alsmede het onderliggende dossier in aanmerking genomen, moet de verdachte in staat worden geacht de tenlastelegging te begrijpen en zich daartoe te verdedigen. Hierbij merkt het hof op dat terechtzitting in hoger beroep ook niet gebleken is dat verdachte niet heeft begrepen wat hem verweten wordt.

Het verweer van de raadsman wordt verworpen.”

7. Volgens de toelichting op het middel heeft het hof, gelet op hetgeen de Hoge Raad overwoog in onder meer zijn arrest van 24 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1497 inzake de beschrijving in de tenlastelegging van kinderpornografische afbeeldingen, aldus miskend dat de tenlastelegging een voldoende concrete beschrijving dient te bevatten van de gedragingen die de steller van de tenlastelegging met “onder meer” op het oog had, dan wel dat deze een verwijzing dient te bevatten naar vindplaatsen in het dossier waarin die gedragingen zijn beschreven.

8. In zijn arrest van 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1770, overwoog de Hoge Raad onder meer:

“2.1. Aan de verdachte is onder 3 tenlastegelegd dat:

‘zij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2004 tot en met 10 september 2009, te Emmen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer andere (rechts)personen, althans alleen, een geldbedrag (van in totaal ongeveer € 1.406.180,=, zijnde de stortingen in de kas ad 2.100.000,00 minus het onder verdachte in beslag genomen bedrag ad € 693.820,=) heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of van dat geldbedrag gebruik heeft gemaakt, terwijl zij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dat geldbedrag – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf, hebbende zij, verdachte, al dan niet van het plegen van (het) voormelde strafbare feit(en), een gewoonte gemaakt.’

(...)

4.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof het verweer strekkende tot partiële nietigverklaring van de inleidende dagvaarding ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit wat betreft het bestanddeel ‘een gewoonte maken’ ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.

4.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:

‘De verdediging heeft zich ten aanzien van feit 3 (...) op het standpunt gesteld dat de dagvaarding met betrekking tot het bestanddeel ‘gewoontewitwassen’ nietig dient te worden verklaard, nu niet nader is omschreven uit welke handelingen die gewoonte heeft bestaan.

Het hof is van oordeel dat het bestanddeel ‘gewoontewitwassen’ tegen de achtergrond van het dossier voldoende feitelijk is omschreven en dat het voor de verdediging en verdachte voldoende duidelijk is uit welke handelingen die gewoonte heeft bestaan. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman dienaangaande.’

4.3. De tenlastelegging is toegesneden op art. 420bis, eerste lid aanhef en onder b, Sr in verbinding met art. 420ter, eerste lid, Sr. Voor zover het middel berust op de opvatting dat de in de tenlastelegging gebezigde, aan die bepaling ontleende term ‘een gewoonte maken’ onvoldoende feitelijke betekenis toekomt, faalt het daar deze opvatting onjuist is.”

9. Dit arrest laat zien dat anders dan in de onderhavige tenlastelegging het gewoonte maken niet nader omschreven had behoeven te worden.

10. Noyon-Langemeijer-Remmelink11 meldt onder verwijzing naar HR 16 oktober 1899, W7345 over het begrip gewoonte: “Onder gewoonte pleegt men te verstaan een pluraliteit van feiten die niet slechts toevallig op elkaar volgen, maar onderling in zeker verband staan en wel (objectief) wat de aard van de feiten betreft, en (subjectief) wat de psychische gerichtheid van de dader aangaat: de neiging om telkens weer zo’n feit te begaan.” In HR 6 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0898 spreekt de Hoge Raad van een “pluraliteit van handelingen (...) die als een gewoonte in de zin van art. 326a Sr is te kwalificeren”.

11. Mijn ambtgenoot Aben12 merkt over het begrip “gewoonte maken” in art. 240b Sr op:

“Bij een herhaling van delicten die door een herhaling van feitelijke handelingen tot stand komt, en waarbij telkens de intentie of de neiging het desbetreffende delict te plegen tot uitdrukking wordt gebracht, kan die herhaling onder omstandigheden worden aangemerkt als ‘het maken van een gewoonte’ van het plegen van de bedoelde delicten.13 Wat betreft de vereiste duur van de periode waarin deze herhalingen optreden is niet zonder meer een ondergrens gegeven. Een gewoonte kan zich zelfs hebben gemanifesteerd indien de betreffende handelingen hebben plaatsgehad binnen een tijdsbestek van twee weken.14 Een hoge frequentie in een korte periode kan eventueel een gewoonte opleveren, terwijl een lage frequentie in een lange periode wellicht nog niet kan worden geduid als een gewoonte. De vastgestelde omstandigheden zijn telkens doorslaggevend.” Deze visie deel ik. Voor de vraag of de tenlastelegging een voldoende beschrijving van het gewoonte maken bevat kan dus niet worden geabstraheerd van de omstandigheden waaronder de gedragingen die als uitdrukking van het gewoonte maken in de tenlastelegging zijn opgenomen, hebben plaatsgevonden.

12. De verdachte heeft in het onderhavige geval alleen voldoende belang bij zijn klacht wanneer nietigverklaring van de inleidende dagvaarding voor zover daarin wordt gesproken van “onder meer” betekent dat deze niet meer een toereikende beschrijving van gewoontewitwassen bevat. Dat laatste is mijns inziens niet het geval.

13. Het hof wijst bij de verwerping van het beroep op partiële nietigheid van de inleidende dagvaarding onder meer op het onderliggende dossier. Hetgeen daarvan in de bewijsmiddelen is opgenomen laat zien dat het in casu ging om een bedrag van € 298.920,= dat werd gevonden in een rolkoffer die door de verdachte was gepakt van de achterbank van een Volkswagen Phaeton en was gezet op de achterbank van zijn auto die was voorzien van een verborgen ruimte, en een bedrag van ongeveer € 1.043.720,= dat bij de verdachte thuis werd aangetroffen in contanten in diverse coupures op verschillende plaatsen, voornamelijk in boodschappentassen, naast een opschrijfboekje waarin op veertien dagen tussen 7 en 24 oktober een aantekening is te vinden van een geldbedrag, variërend van € 50.000,= tot 1.000.000,=. Het gaat hier dus niet zomaar om twee op dezelfde dag onder de verdachte aangetroffen bedragen, maar een bedrag dat door de verdachte met zijn auto werd opgehaald en een bedrag bestaande uit diverse, op verschillende plaatsen in zijn huis aangetroffen bedragen in contanten naast een notitieboekje met de vermelding van diverse bedragen op verschillende data waarvan het eindbedrag – naar het hof vaststelt15 – bijna geheel overeenkomt met het in de shoppers aangetroffen bedrag.

14. Voorts in aanmerking genomen dat in de tenlastelegging het “gewoonte maken” op zichzelf niet nader behoeft te worden geconcretiseerd kan de motivering het oordeel van het hof, dat de tenlastelegging een toereikende beschrijving van het gewoonte maken bevat dragen, ook in geval de inleidende dagvaarding voor wat betreft “onder meer” nietig zou zijn.

15. Een en ander betekent dat de verdachte onvoldoende in rechte te respecteren belang heeft bij zijn klacht en deze dus buiten bespreking kan blijven.

16. Het tweede middel houdt in dat de bewezenverklaring van feit 1 innerlijk tegenstrijdig is omdat de daarin beschreven gedragingen onvoldoende zijn voor een beschrijving van het gewoonte maken.

17. Onder 1 is ten laste van de verdachte bewezenverklaard:

“hij op in de periode van 7 oktober 2014 tot en met 24 oktober 2014, in Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte van voorwerpen, te weten – onder meer –:

– op 24 oktober 2014 een contant geldbedrag van ongeveer € 298.920,= en

– op of omstreeks 24 oktober 2014 een contant geldbedrag van ongeveer € 1.043.720,=,

verworven en/of voorhanden gehad, terwijl hij, verdachte, wist, dat deze geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf;”

18. Zoals ik hiervoor onder 13 en 14 heb uiteengezet vormen de in de tenlastelegging beschreven gedragingen een toereikende omschrijving van het gewoonte maken.

19. Het middel faalt.

20. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

21. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

22. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Noot

De verdachte is door het hof wegens onder meer gewoontewitwassen veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf. In een rolkoffer die door de verdachte was gepakt van de achterbank van een auto en vervolgens door de verdachte op de achterbank van zijn eigen auto was gezet – terwijl de achterbank van de auto van de verdachte bovendien voorzien was van een verborgen ruimte – zat een bedrag van € 298.920,=. Tevens werd een bedrag van in totaal € 1.043.720,= aangetroffen in het huis van verdachte. Het totale geldbedrag werd in contanten in diverse coupures op verschillende plaatsen, voornamelijk in boodschappentassen, aangetroffen in het huis van verdachte. Naast die boodschappentassen met geld werd een opschrijfboekje aangetroffen waarin op veertien dagen tussen 7 en 24 oktober een aantekening is te vinden van een geldbedrag, variërend van € 50.000,= tot € 1.000.000,=. De vermelding in het notitieboekje van diverse bedragen op verschillende data bij elkaar opgeteld kwam voorts nagenoeg geheel overeen met het in de boodschappentassen aangetroffen bedrag. Die omstandigheden maakten dat het hof tot het oordeel kwam dat er sprake was van gewoontewitwassen.

Het cassatiemiddel behelst onder meer de klacht dat het hof het verweer strekkende tot partiële nietigverklaring van de inleidende dagvaarding ten aanzien van het bestanddeel “een gewoonte maken” waar het ging om het witwassen ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.

De klachten kunnen wegens gebrek aan belang niet slagen en de Hoge Raad doet de zaak dan ook af met inachtneming van art. 81 RO.

Wel ziet de Hoge Raad aanleiding om met het oog op de inwerkingtreding op 1 januari 2017 van de wet ‘aanpassing witwaswetgeving’ (Wet van 23 augustus 2016, Stb. 313 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht met het oog op het verbeteren van de mogelijkheden tot bestrijding van het verwerven en voorhanden hebben van uit misdrijf afkomstige voorwerpen) de nieuwe wetgeving te bespreken.

Met de inwerkingtreding van de wet ‘aanpassing witwaswetgeving’ worden – kort gezegd – de delicten ‘eenvoudig witwassen’ (art. 420bis.1 Sr) en ‘eenvoudig schuldwitwassen’ (art. 420quater.1 Sr) ingevoerd. De reden van deze aanpassing is gelegen in de door de Hoge Raad ontwikkelde jurisprudentie, waarbij de reikwijdte van de strafbaarstelling van witwassen in art. 420bis eerste lid Sr werd beperkt indien het witwassen enkel bestaat uit het verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen die afkomstig zijn van een door de dader zelf gepleegd misdrijf (zie o.a. Hoge Raad 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6910; Hoge Raad 18 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3302 en Hoge Raad 17 december 2013, NJ 2014/75, m.nt. Borgers). In deze jurisprudentie is door de Hoge Raad een kwalificatie-uitsluitingsgrond aangenomen die erop neerkomt dat een bewezenverklaring van witwassen in het geval dat de verdachte van door eigen misdrijf afkomstige voorwerpen voorhanden heeft slechts kan volgen indien er handelingen zijn verricht die gericht zijn op het verbergen of het verhullen van de criminele herkomst van de voorwerpen.

In de visie van de wetgever heeft de aangehaalde jurisprudentie twee belangrijke gevolgen:

1. het verwerven of voorhanden hebben van uit misdrijf afkomstige voorwerpen, in het geval het om een door de dader zelf gepleegd misdrijf gaat, blijft straffeloos.

2. verbeurdverklaring van de desbetreffende voorwerpen is niet mogelijk, indien vervolging wegens het grondmisdrijf niet haalbaar is. Grote sommen misdaadgeld dreigen dan onaangetast te blijven.

Beide gevolgen zijn niet wenselijk, te meer omdat zij strijdig zijn met de door het kabinet beoogde aanpak van het witwassen van misdaadgeld dat “één van de speerpunten van een effectieve criminaliteitsbestrijding” vormt. Belangrijk uitgangspunt daarbij was en is dat op elk moment moet kunnen worden opgetreden tegen het verwerven of voorhanden hebben van uit misdrijf afkomstige voorwerpen (Kamerstukken II 2015/16, 34294, 3, p. 1 en 2).

Het is echter de vraag of het zo’n vaart liep met de door de wetgever als onwenselijk bestempelde gevolgen. Immers, zoals de Hoge Raad meerdere malen heeft overwogen en ook in dit arrest weer aanstipt:

“Bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van de beslissing omtrent de ‘onmiddellijke’ afkomst uit ‘eigen’ misdrijf zijn als factoren vooral van belang of:

(i) naast het tenlastegelegde witwassen sprake is van een ten laste van de verdachte uitgesproken bewezenverklaring ter zake van het begaan van een ander misdrijf met betrekking tot hetzelfde voorwerp, door middel van welk misdrijf de verdachte dat voorwerp kennelijk heeft verworven of voorhanden heeft (bijvoorbeeld de buit van een door de verdachte zelf begaan vermogensmisdrijf), dan wel

(ii) rechtstreeks uit de bewijsvoering voortvloeit dat sprake is van – kort gezegd – het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, dan wel

(iii) de juistheid in het midden is gelaten van hetgeen door of namens de verdachte met voldoende concretisering is aangevoerd met betrekking tot dit verwerven of voorhanden hebben door eigen misdrijf.” (vgl. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3618, NJ 2015/160).

Kortom, als een veroordeling voor het gronddelict niet kon volgen, was een veroordeling voor witwassen ook in de oude situatie zeer wel mogelijk omdat de kwalificatie-uitsluitingsgrond in dat geval niet van toepassing was. Er was immers geen eigen misdrijf aan te wijzen waaruit de voorwerpen afkomstig waren. Daarnaast kan ingevolge art. 33a Sr in geval van een bewezenverklaring van witwassen worden gesteld dat het strafbare feit is begaan met betrekking tot de voorhanden voorwerpen. Die voorwerpen zijn dan ook bij een veroordeling voor witwassen op grond van art. 33a lid 1 sub b Sr vatbaar voor verbeurdverklaring.

Desalniettemin heeft de wetgever een ‘oplossing’ voor de als onwenselijk geachte jurisprudentie van de Hoge Raad gevonden in de invoering van de nieuwe art. 420bis.1 Sr en art. 420quater.1 Sr, die respectievelijk strafbaar stellen het ‘eenvoudig witwassen’ en het ‘eenvoudig schuldwitwassen’. Het ‘eenvoudige’ is erin gelegen dat een bewezenverklaring voor deze strafbaarstellingen kan volgen indien er sprake is van een verdachte die uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen voorhanden heeft terwijl er geen verbergings- of verhullingshandelingen hebben plaatsgevonden ten aanzien van die voorwerpen. De overvaller die een som geld buit maakt en daags na de overval wordt aangetroffen met de som geld kan dus in dit geval voor eenvoudig witwassen worden veroordeeld, en daarnaast ook voor de overval zelf. Juist dat laatste wilde de Hoge Raad voorkomen – hetgeen ook in de Memorie van Toelichting werd erkend. Immers, in een arrest van 25 maart 2014 werd door de Hoge Raad overwogen dat met de kwalificatie-uitsluitingsgrond voor het voorhanden hebben van door eigen misdrijf afkomstige voorwerpen “mede beoogd wordt te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen”. Daarnaast overwoog de Hoge Raad dat aldus wordt bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. (Hoge Raad 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:716).

De wetgever trekt zich kennelijk weinig aan van deze redenering van de Hoge Raad en beoogt met de invoering van de nieuwe wet een (aanvullende) strafbaarstelling van het ‘verwerven’ of ‘voorhanden hebben’ van voorwerpen uit zelf gepleegde misdrijven zonder dat (nog) sprake is van omstandigheden die wijzen op een gerichtheid op het verhullen of verbergen.

De nieuwe strafbaarstellingen kennen wel een lager strafmaximum, omdat, anders dan in het geval van art. 420bis eerste lid en 420quater Sr, door de verdachte nog geen handelingen zijn verricht die daadwerkelijk gericht zijn op het verbergen en verhullen van de criminele herkomst.

Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel blijkt de ratio van de wetgever bij de invoering van deze nieuwe strafbaarstellingen:

“De voorgestelde strafbaarstellingen zijn gebaseerd op het wederrechtelijke karakter van de situatie van het voorhanden hebben of verwerven van uit misdrijf afkomstige voorwerpen. De dader is verantwoordelijk voor het in stand houden van die situatie. Hoewel deze gedragingen dicht tegen het grondmisdrijf aanliggen, maken zij wel degelijk ook deel uit van het complex van handelingen dat tezamen kan leiden tot het (definitief) witwassen van misdaadwinsten. Zij vormen het noodzakelijke beginstadium van het witwasproces, dat zich naar alle waarschijnlijkheid op enig moment verder zal voltrekken: het ligt immers voor de hand dat de dader zal proberen de herkomst van zijn criminele winsten te verhullen, omdat hij anders niet van zijn vergaarde rijkdom kan genieten.

Het kabinet meent, tegen deze achtergrond, dat deze handelingen te karakteriseren zijn als een enkelvoudige vorm van (schuld)witwassen en dat zij als eenvoudig (schuld)witwassen strafbaar behoren te worden gesteld.

Wel is het aangewezen om – in lijn met het in de rechtspraak gemarkeerde onderscheid – ten aanzien van dit eenvoudige (schuld)witwassen – waarbij het gaat om het enkele verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen afkomstig van zelf gepleegde misdrijven – te voorzien in een lagere maximumstraf. Het strafrechtelijk verwijt dat de dader kan worden gemaakt is immers van geringere aard; anders dan bij de handelingen van art. 420bis eerste lid en 420quater Sr is nog geen sprake van handelingen die daadwerkelijk zijn gericht op het verhullen van de criminele herkomst” (Kamerstukken II 2015/16, 34294, 3).

Het arrest van de Hoge Raad laat zien hoe de nieuwe wetgeving moet worden bezien in het licht van de oude jurisprudentie en toont de consequenties van deze wetgeving voor toekomstige zaken over witwassen, hetgeen dit een zeer lezenswaardig arrest maakt voor iedere strafrechtjurist.

C.J.A. de Bruijn, Officier van Justitie in Rotterdam

Voetnoten

1
Wet van 23 augustus 2016, Stb. 313 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht met het oog op het verbeteren van de mogelijkheden tot bestrijding van het verwerven en voorhanden hebben van uit misdrijf afkomstige voorwerpen.
2
Kamerstukken II, 2015-2016, 34 294, nr. 3, p. 2, 3, 5-6 en 8.
3
Kamerstukken II, 2015-2016, 34 294, nr. 6, p. 4.
4
Zie voor een uitzondering HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:714, NJ 2014/303.
5
Vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:716, rov. 3.4.1.
6
Vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ 2014/302.
7
Bijvoorbeeld HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ 2014/302 en HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3028, NJ 2016/82.
8
Vgl. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3618, NJ 2015/160, rov. 2.3.1 en 2.3.2.
9
Kamerstukken II, 2015-2016, 34 294, nr. 3, p. 10.
10
Kamerstukken II 2015-2016, 34 294, nr. 3, p. 7.
11
Het Wetboek van Strafrecht, art. 250, aant. 7 (suppl. 7. februari 2005).
12
Conclusie bij HR 17 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:702, 3.4.2. In HR 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8215 had de verdachte gedurende een periode van bijna drie jaren telkens afbeeldingen en films gedownload, opgeslagen en bewaard in vele mappen, op twee harde schijven en op honderden dvd’s en aldus zijn bezit van die afbeeldingen en gegevensdragers in de loop van die periode uitgebreid en aangevuld tot een verzameling die ongeveer 41.213 kinderpornografische multimediafiles. Daarin kon – aldus de Hoge Raad – “een gewoonte heeft gemaakt” worden gezien als bedoeld in art. 240b lid 2 Sr. Enige beschrijving van het begrip “gewoonte maken” bevat het arrest niet.
13
Vgl. A.J. Machielse in Noyon, Langemeijer & Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht (losbl.), Deventer: Gouda Quint, aant. 7 bij art. 250 (bijgewerkt door prof.mr. A.J. Machielse tot en met 1 februari 2005), waarnaar door Machielse in zijn aant. 7 bij art. 240b wordt verwezen.
14
Vgl. HR 5 december 1989, LJN ZC8351, NJ 1990/316 met betrekking tot het gewoonte maken van opzetheling als bedoeld in art. 417 Sr.
15
P. 5 van het arrest.
Instantie Hoge Raad
Datum uitspraak13-12-2016, 01-11-2016
PublicatieJIN 2017/20 (Sdu Jurisprudentie in Nederland), aflevering 1, 2017
Annotator
  • C.J.A. de Bruijn
ECLIECLI:NL:HR:2016:2842, ECLI:NL:PHR:2016:1244
Zaaknummer16/01622, 16/01622
Overige publicaties
  • ECLI:NL:HR:2016:2842
  • NBSTRAF 2017/6 met annotatie van mr. J.C. Dekkers
  • SR-Updates.nl 2016-0434 met annotatie van J.M. ten Voorde
  • NJB 2017/24
  • RvdW 2017/34
  • ECLI:NL:PHR:2016:1244
RechtsgebiedStraf(proces)recht
Rubriek Strafrecht
Rechters
  • mr. Van Dorst
  • mr. De Hullu
  • mr. Van de Griend
  • mr. Faase
  • mr. Borgers
Partijen [verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.
Regelgeving
  • Sr - 420bis.1
  • Sr - 420quater.1