JOR 2017/179, Kantonrechter Rechtbank Limburg zp Roermond 01-02-2017, , 5282514 CV EXPL. 16-7771 (met annotatie van mr. L. Krieckaert)
Inhoudsindicatie
Onverschuldigde betaling tijdens faillissement, Betaling aan failliet in plaats van aan doorstarter, Curator weigert terugbetaling, Onmiskenbare vergissing, Persoonlijke aansprakelijkheid curatorSamenvatting
Volgens vaste jurisprudentie geldt het volgende: wordt tijdens het faillissement onverschuldigd betaald aan de boedel, is de betaling het gevolg geweest van een onmiskenbare vergissing en bestaat of bestond tussen de gefailleerde en degene die aan hem betaalde geen rechtsverhouding die tot betaling aanleiding gaf, dan krijgt de curator een bedrag in handen dat niet in de boedel thuishoort. Door toevoeging van het bedrag aan de boedel zouden de boedelcrediteuren ongerechtvaardigd worden verrijkt. De curator is dan ook verplicht om het betaalde bedrag, met voorbijgaan aan de aanspraken van andere boedelcrediteuren en derhalve zonder omslag van de algemene faillissementskosten, zo spoedig mogelijk, zonder de afwikkeling van de boedel af te wachten, terug te betalen aan degene die onverschuldigd betaalde. Vaststaat dat eiseres en de curanda vóór het faillissement zaken met elkaar hebben gedaan. Eveneens staat vast dat de laatste factuur van de curanda aan eiseres in ieder geval vóór faillissement werd betaald. Per datum faillissement – 14 januari 2014 – bestond er geen betalingsverplichting (meer) van eiseres tegenover de curanda. Eiseres heeft aan de doorstarter opdracht gegeven werkzaamheden te verrichten en laatstgenoemde heeft driemaal aan eiseres gefactureerd ten bedrage van in totaal € 2433,70. Eiseres heeft vervolgens dit bedrag overgemaakt naar de rekening van de curanda in plaats van de rekening van de doorstarter. Deze feiten en omstandigheden maken dat de gedane overboeking van in totaal € 2433,70 berust op een onmiskenbare vergissing. Weliswaar heeft er een rechtsverhouding bestaan tussen de curanda en eiseres, deze kon echter geen aanleiding (meer) geven tot enige betaling aan failliet. Immers staat genoegzaam vast dat op het moment van aanvang van het faillissement geen sprake (meer) was van een vordering van de curanda op eiseres en het is verder duidelijk dat de gedane overboekingen betrekking hebben op betaling van de door de doorstarter verrichte werkzaamheden ná datum faillissement.
Eiseres heeft ook de persoonlijke aansprakelijkheid van de curator aan de orde gesteld, om reden dat hij, als curator, het onjuiste van zijn weigering tot aanstondse terugbetaling van het totaalbedrag van € 2433,70 heeft ingezien dan wel redelijkerwijze had behoren in te zien. Van dat laatste is in ieder geval sprake. Bij brief van 9 oktober 2014 heeft eiseres de curator immers (opnieuw) op de bestaande rechtspraak gewezen. Daarop heeft de curator min of meer per ommegaande geantwoord dat hij in de faillissementsboedel geen overeenkomst heeft aangetroffen die duidt op de werkzaamheden waar het hier over gaat. Daarmee bestond er voor de curator in redelijkheid geen ruimte meer om de betalingen niet als onmiskenbare vergissingen aan te merken en om die reden aanstonds te restitueren. De desalniettemin volgehouden weigering om daartoe over te gaan doet de curator ook privé aansprakelijk zijn.
Uitspraak
(...; red.)
2. De feiten
2.1. X q.q. is de curator in het faillissement van Y bv (hierna: de curanda). Het faillissement is op 14 januari 2014 uitgesproken. Z bv (hierna: de doorstarter) heeft de activiteiten van de failliete vennootschap (deels) voortgezet en heeft daarbij een aantal activa van X q.q. overgenomen.
2.2. Vóór de faillietverklaring heeft Cox gebruik gemaakt van de diensten van de curanda. Ten tijde van de faillietverklaring (14 januari 2014) stonden er echter geen vorderingen van curanda op Cox open.
2.3. Aanvang 2014 heeft Cox een aantal malen opdracht aan de doorstarter gegeven werkzaamheden te verrichten, welke door laatstgenoemde zijn gefactureerd op 4 februari 2014, 26 februari 2014 en 19 maart 2014.
2.4. Op 11 februari 2014, 7 maart 2014 en 28 maart 2014 heeft Cox – in de persoon van eisende partij dan wel in de persoon van de heer Cox als privaat persoon – deze bedragen overgemaakt naar de rekening van de curanda in plaats van de doorstarter.
2.5. Cox heeft meerdere malen aan X q.q. gevraagd om de bedragen tot in totaal € 2.433,70 terug te storten, hetgeen X q.q. heeft geweigerd.
3. Het geschil
3.1. Cox vordert – samengevat –:
– voor recht te verklaren dat er sprake is van een onmiskenbare vergissing als gevolg waarvan X q.q. in privé en in hoedanigheid van curator hoofdelijk verplicht is tot dadelijke ongedaanmaking en X q.q. in privé en in hoedanigheid van curator hoofdelijk te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Cox een bedrag van € 2433,70 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, primair vanaf 23 mei 2014, subsidiair vanaf 29 april 2016 en nog meer subsidiair vanaf datum dagvaarden;
– X q.q. zowel in privé als in hoedanigheid van curator hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 365,00 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf datum dagvaarden;
– X q.q. zowel in privé als in hoedanigheid van curator hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, nakosten daaronder te begrijpen.
Cox heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de aan de curanda gedane betalingen telkens hebben berust op een onmiskenbare vergissing, zodat X q.q. verplicht is het bedrag terug te storten op grond van onverschuldigde betaling. De omstandigheid dat de betalingen vanaf verschillende bankrekeningen werden gedaan, doet daarbij niet ter zake, aangezien alle drie de betalingen betrekking hebben gehad op door Cox aan de doorstarter gegeven werkopdrachten en er daarom feitelijk door Cox werd betaald. Aangezien X q.q. deze op hem, in hoedanigheid van curator, rustende verplichting ten onrechte heeft miskend is hij ook in privé aansprakelijk.
3.2. X q.q. voert verweer. Volgens X q.q. vormen de door Cox gedane betalingen geen onmiskenbare vergissing zoals bedoeld in de betreffende jurisprudentie. Het aannemen van een onmiskenbare vergissing is een uitzondering en heeft een beperkte strekking. Deze uitzonderingsregel is alleen van toepassing indien na datum faillissement een betaling is geschied tengevolge van een onmiskenbare vergissing en er tussen partijen geen rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan. Hiervan is geen sprake. Cox heeft immers in het nabije verleden met de curanda zaken gedaan. X q.q. wijst erop dat een ander bedrijf dan de curanda heeft gefactureerd aan Cox en dat zij ook een ander rekeningnummer heeft. In ieder geval bracht dat met zich dat de betalingen door Cox nader onderzoek behoefden, ook al was er geen sprake van openstaande vorderingen op Cox per datum faillissement van curanda. Ook verwijst X q.q. naar een brief d.d. 1 december 2014 van de rechter commissaris faillissementen (hierna: de rc) in het faillissement van curanda, waarin de rc (kort gezegd) het standpunt van X q.q. (dat er geen sprake is van een onmiskenbare vergissing) deelde.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Volgens vaste rechtspraak geldt het navolgende, zoals partijen overigens zelf ook voor ogen staat:
wordt tijdens het faillissement onverschuldigd betaald aan de boedel, is de betaling het gevolg geweest van een onmiskenbare vergissing en bestaat of bestond tussen de gefailleerde en degene die aan hem betaalde geen rechtsverhouding die tot de betaling aanleiding gaf, dan krijgt de curator een bedrag in handen dat niet in de boedel thuishoort. Door toevoeging van het bedrag aan de boedel zouden de boedelcrediteuren ongerechtvaardigd worden verrijkt. De curator is dan ook verplicht om het betaalde bedrag, met voorbijgaan aan de aanspraken van andere boedelcrediteuren en derhalve zonder omslag van de algemene faillissementskosten, zo spoedig mogelijk, zonder de afwikkeling van de boedel af te wachten, terug te betalen aan degene die onverschuldigd betaalde.
4.2. Vast staat dat Cox en de curanda vóór haar faillissement zaken met elkaar hebben gedaan. Eveneens staat vast dat de laatste factuur van de curanda aan Cox in ieder geval vóór datum faillissement werd betaald. Per datum faillissement – 14 januari 2014 – bestond er geen betalingsverplichting (meer) van Cox tegenover curanda. Zoals hiervoor vermeld is het faillissement van de curanda uitgesproken op 14 januari 2014 en heeft Cox in verband daarmee aan de doorstarter opdracht gegeven werkzaamheden te verrichten en heeft laatstgenoemde driemaal aan Cox gefactureerd ten bedrage van in totaal € 2433,70. Cox dan wel de heer Cox als privé persoon heeft vervolgens dit bedrag overgemaakt naar de rekening van de curanda in plaats van de doorstarter. Deze feiten en omstandigheden – in onderlinge samenhang bezien – maken dat de kantonrechter van oordeel is dat de gedane overboeking van in totaal € 2433,70 berust op een onmiskenbare vergissing. Weliswaar heeft er een rechtsverhouding bestaan tussen de curanda en Cox, echter kon deze geen aanleiding (meer) geven tot enige betaling aan de curanda. Immers staat genoegzaam vast dat op het moment van aanvang van het faillissement geen sprake (meer) was van een vordering van de curanda op Cox en het is verder duidelijk dat de gedane overboekingen betrekking hebben op betaling van de door de doorstarter verrichte werkzaamheden ná datum van faillissement van de curanda.
4.3. De vordering van Cox tot terugbetaling van de drie deelbetalingen tot in totaal een bedrag van € 2.433,70 ligt daarmee in beginsel voor toewijzing gereed. De omstandigheid dat slechts één van deze drie deelbetalingen afkomstig is van een tot Cox zelf terug te leiden bankrekening, doet dat niet alsnog anders worden. De beide andere deelbetalingen zijn weliswaar afkomstig van J.W.G. Cox in privé, doch betreffen telkens (blijkens de door X q.q. overgelegde bijschrijvingen op de rekening van curanda, vgl. productie I bij antwoord), nadrukkelijk en onder verwijzing naar factuurnummers, betalingen voor de door de doorstarter verrichte werkzaamheden. Ook door en met deze van J.W.G. Cox in privé afkomstige betalingen zijn daarmee onmiskenbare vergissingen aan de orde, terwijl deze betalingen – gelet op de daarbij vermelde factuurnummers – slechts kunnen gelden als bij wege van vertegenwoordiging en ten behoeve van Cox gedaan, aangezien Cox immers – onweersproken – de opdrachtgeefster van de doorstarter is geweest.
4.4. Cox heeft verder ook persoonlijke aansprakelijkheid van X q.q. aan de orde gesteld, om reden dat hij, als curator, het onjuiste van zijn weigering tot aanstondse terugbetaling van het totaal bedrag ad € 2.433,70 heeft ingezien dan wel redelijkerwijze had behoren in te zien. Van dat laatste is in ieder geval sprake. Met brief d.d. 9 oktober 2014 heeft Cox X q.q. immers (opnieuw) op de bestaande rechtspraak gewezen en ditmaal de drie bij de betalingen behorende facturen bijgevoegd (vgl. productie 3 bij dagvaarding). Daarop heeft X q.q. min of meer per ommegaande geantwoord (productie 4 bij dagvaarding), onder meer schrijvend “dit laatste zal ik niet ontkennen daar ik geen overeenkomst in de faillissementsboedel heb aangetroffen die duidt op de werkzaamheden waarover het hier gaat”. Daarmee bestond er voor X q.q. in redelijkheid geen ruimte meer om de betalingen niet als onmiskenbare vergissingen aan te merken en om die reden: aanstonds te restitueren. De desalniettemin volgehouden weigering om daartoe over te gaan doet X q.q. ook privé aansprakelijk zijn.
4.5. Uit deze eerdere overwegingen volgt dat de gevorderde verklaring voor recht en de daaraan verbonden veroordeling tot betaling, voor toewijzing gereed ligt. Rente zal worden toegewezen met ingang van 23 mei 2014. Het eerste verzoek tot terugbetaling is, destijds nog minnelijk, immers bij email gedaan, gericht aan info@X.nl. X q.q. betwist weliswaar deze email te hebben ontvangen, doch hij doet dat “blootweg” (bij antwoord sub 25 en bij dupliek sub 27) en zonder op enigerlei wijze inzichtelijk te maken dat en waarom deze email hem toch niet zou hebben bereikt. De kantonrechter moet het er daarom voor houden dat X q.q. op 23 mei 2014 op de hoogte is geraakt van de toen bestaande verplichting tot terugbetaling van € 2.433,70.
4.6. X q.q. heeft de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten ad € 365,00 bestreden. Dit bedrag is evenwel gegrond op de bekend veronderstelde staffel, terwijl er ook activiteiten (van een drietal personen) zijn gebleken, gericht op verkrijging van voldoening buiten rechte. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn daarmee toewijsbaar, voor zoveel nodig onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 13 juni 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1405 («JOR» 2015/27, m.nt. Ruygvoorn (Fa-Med/Wouterse); red.)) waarin onder r.o. 3.6 (onder meer) het navolgende is opgenomen:
“Voor de verschuldigdheid van de vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is niet relevant welke incassohandelingen de schuldeiser heeft verricht.
De maximale hoogte van de vergoeding is immers uitsluitend gerelateerd aan de hoogte van de verschuldigde hoofdsom en niet aan de aard en omvang van de verrichte incassowerkzaamheden. De wetgever heeft uitdrukkelijk ervoor gekozen de schuldeiser vrij te laten in de manier waarop het incassotraject wordt ingekleed; zie de citaten in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.17, onder (6) en (7). Dit stelsel brengt mee dat, indien de schuldenaar in verzuim is en de schuldeiser incassohandelingen heeft verricht waartoe hij in redelijkheid kon overgaan, de volgens het Besluit genormeerde vergoeding door de schuldenaar verschuldigd is ongeacht de aard en omvang van de verrichte incassohandelingen.”
4.7. X q.q. zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. (...; red.)
4.8. De kantonrechter zal dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
5. De beslissing
De kantonrechter
5.1. verklaart voor recht dat er sprake is van een onmiskenbare vergissing als gevolg waarvan X q.q. in privé en in hoedanigheid van curator hoofdelijk verplicht is tot dadelijke ongedaanmaking,
5.2. veroordeelt X q.q., hoofdelijk, zowel in hoedanigheid van curator als ook in privé, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Cox een bedrag van € 2.433,70 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 23 mei 2014 tot aan de datum van volledige betaling,
5.3. veroordeelt X q.q., hoofdelijk, zowel in hoedanigheid van curator als ook in privé, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting ten titel van buitengerechtelijke kosten aan Cox een bedrag van € 365,00 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van dagvaarden tot aan die van volledige betaling,
5.4. veroordeelt X q.q., hoofdelijk, zowel in hoedanigheid van curator als ook in privé, in de proceskosten (...; red.),
5.6. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Noot
1. Y is op 14 januari 2014 gefailleerd. Z heeft de activiteiten van Y doorgestart. W.G. Cox Holding BV (“Cox”) heeft voor de faillietverklaring van Y gebruikt gemaakt van haar diensten. Op datum faillissement stonden geen facturen meer open en werd geen werk meer verricht. Cox heeft na datum faillissement van Y (nieuwe) opdrachten verstrekt aan Z. Z heeft Cox voor een bedrag van in totaal € 2.433,70 gefactureerd, welke bedragen door Cox aan Y zijn betaald. Cox heeft de curator van Y verzocht om terugbetaling, die dat heeft geweigerd.
2. De door de Hoge Raad in HR 5 september 1997, «JOR» 1997/102, m.nt. De Liagre Bohl en NEDF (Ontvanger/Hamm q.q.) geformuleerde uitzonderingsregel op het systeem van wettelijke preferenties blijft tot problemen leiden (vgl. HR 7 juni 2002, «JOR» 2002/147, m.nt. Boekraad (Komdeur q.q./Nationale Nederlanden); HR 27 september 2002, «JOR» 2002/212 (Vereniging tegen Piramidespel/Ontvanger); HR 31 oktober 2014, «JOR» 2015/55, m.nt. Boekraad (CZ/Scholtes q.q.). Recent over toepassing van deze uitzonderingsregel zie Hof ’s-Gravenhage 1 december 2015, «JOR» 2016/78 m.nt Van Geel en Rb. Rotterdam 24 september 2014, RI 2015/11.
3. De terugbetalingsverplichting van de curator is nader uitgewerkt in HR 8 juni 2007, «JOR» 2007/221, m.nt. Steneker (van der Werff q.q./BLG). Deze verplichting van de curator bestaat slechts wanneer geen rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan die de betaler, de gefailleerde of de curator aanleiding kon geven te veronderstellen dat er (mogelijk) wél een rechtsgrond aanwezig was voor de betaling in kwestie, aldus de Hoge Raad. Door er in de onderhavige zaak op te wijzen dat Y “in het nabije verleden” (hoe recent is niet duidelijk) werkzaamheden voor Cox heeft verricht (r.o. 3.2), lijkt de curator de terugbetalingsverplichting te strikt te hebben uitgelegd. Enkel die vaststelling is niet voldoende om terugbetaling te weigeren. Dat, zoals verder door de curator is betoogd, nader onderzoek nodig was vanwege de identiteit van de betaler betekent niet dat geen sprake is of kan zijn van een onmiskenbare vergissing (zie r.o. 3.3.5 van Van der Werff q.q./BLG).
4. In HR 16 december 2011, «JOR» 2012/65, m.nt. Spinath (Prakke/Gips) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de Maclou-norm geldt voor het geval de curator vrijheid toekomt bij de uitoefening van zijn taak (HR 19 april 1996, «JOR» 1996/48, m.nt. SCJJK (Maclou)). Die vrijheid bestaat voor zover de curator daarbij niet is gebonden aan regels, aldus de Hoge Raad.
5. Een voorbeeld van regels zijn de “verkeersregels” voor de incasso van stil verpande vorderingen, zoals deze door de Hoge Raad zijn gegeven in HR 30 oktober 2009, «JOR» 2009/341, m.nt. Van Andel (Hamm q.q./ABN Amro). In dat geval heeft de curator geen vrijheid bij de uitoefening van zijn taak en betekent overtreding van de regels een schending van de Maclou-norm en dus persoonlijke aansprakelijkheid. Vgl. HR 22 juni 2007, «JOR» 2007/222, m.nt. JJvH (ING/Verdonk q.q.) en HR 5 februari 2016, «JOR» 2016/83, m.nt. SCJJK (Rabobank/Verdonk q.q.). Deze situaties lijken in zoverre anders dat de curator daarin willens en wetens actief handelt in strijd met de in rechtspraak verankerde regels omtrent informatie en wachttijd.
6. In het onderhavige geval wilde de curator de lijnen van Ontvanger/Hamm q.q. en Van der Werff q.q./BLG wel volgen, maar heeft hij daarbij volgens de kantonrechter een verkeerde beoordeling gemaakt. De kantonrechter oordeelt dat de curator persoonlijk aansprakelijk is omdat (na enig onderzoek) in redelijkheid geen ruimte meer bestond om de betalingen niet als onmiskenbare vergissingen aan te merken en om die reden te restitueren aan Z (r.o. 4.4). Dat een terugbetalingsverplichting van de boedel als het ware automatisch – en zonder nadere motivering in het vonnis – tot persoonlijke aansprakelijkheid leidt, lijkt mij wat kort door de bocht.
7. Persoonlijke aansprakelijkheid was hier te toetsen aan de Maclou-norm. De vraag of sprake is van een betaling die het gevolg is van een onmiskenbare vergissing is een voorvraag van de dan geldende uitzonderingsregel. Die vraag is blijkens de sub 2 genoemde rechtspraak niet altijd eenvoudig te beantwoorden. Het verkeerd beantwoorden van een niet-eenvoudige vraag behoort niet automatisch tot persoonlijke aansprakelijkheid te leiden. Waar gehakt wordt, vallen spaanders. Alleen wanneer sprake is van evidente onmiskenbare vergissingen en een weigerachtige curator kan die norm uitkomst bieden door (gemotiveerd) vast te stellen dat de curator persoonlijk een verwijt treft.
mr. L. Krieckaert, BANNING Advocaten
Instantie | Kantonrechter Rechtbank Limburg zp Roermond |
---|---|
Datum uitspraak | 01-02-2017 |
Publicatie | JOR 2017/179 (Sdu Jurisprudentie Onderneming & Recht), aflevering 6, 2017 |
Annotator |
|
Zaaknummer | 5282514 CV EXPL. 16-7771 |
Rechtsgebied | Insolventierecht |
Rubriek | Financiering, zekerheden en insolventie |
Rechters |
|
Partijen | W.G. Cox Holding BV, eisende partij, gemachtigde: mr. M.J.E. Stuurop, tegen mr. X, zowel in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Y alsmede pro se, gedaagde partij. |
Regelgeving |
|