Naar de inhoud

JOR 2017/190, Hoge Raad 03-02-2017, ECLI:NL:HR:2017:133, 13/01256 (met annotatie van mr. J.L. van der Schrieck)

Inhoudsindicatie

Internationale rechtsmacht bij bestuurdersaansprakelijkheid, Indien vordering mede is gebaseerd op rechtsverhouding die kwalificeert als arbeidsovereenkomst ex art. 18-21 EEX-Vo (Verordening Brussel I), prevaleren desbetreffende specifieke bevoegdheidsregels, Hoge Raad doet zaak zelf af, Vervolg op Rb. Almelo 13 juli 2011, «JOR» 2012/36, m.nt. Veder, Hof Arnhem 13 november 2012, «JOR» 2014/190, HR 24 januari 2014, «JOR» 2014/191, m.nt. Veder en HvJ EU 10 september 2015, «JOR» 2015/288, m.nt. Van der Plas

Samenvatting

Het antwoord op de eerste prejudiciële vraag luidt dat art. 18-21 EEX-Vo (thans art. 20-23 Brussel Ibis) eraan in de weg staan dat toepassing wordt gegeven aan de bevoegdheidsgronden van art. 5, aanhef en onder 1, respectievelijk art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo (thans art. 7 Brussel Ibis) indien een vennootschap een persoon die de functies van directeur en van bestuurder van die vennootschap heeft bekleed in rechte aanspreekt om de door die persoon in de uitoefening van die functies gemaakte fouten te doen vaststellen en schadevergoeding te verkrijgen, indien die persoon in zijn hoedanigheid van directeur en van bestuurder gedurende bepaalde tijd voor en onder het gezag van die vennootschap prestaties heeft verricht tegen beloning, hetgeen de nationale rechter dient te verifiëren.

Dit geding behoeft niet te worden verwezen teneinde te doen vaststellen of is voldaan aan het vereiste dat Spies von Büllesheim in zijn hoedanigheid van directeur en van bestuurder gedurende bepaalde tijd voor en onder het gezag van Holterman Ferho Exploitatie prestaties heeft verricht tegen beloning. De stukken laten geen andere conclusie toe dan dat tussen Spies von Büllesheim en Holterman Ferho Exploitatie sprake was van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in de art. 18-21 EEX-Vo.

Het vorenstaande betekent dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de Rechtbank Almelo («JOR» 2012/36, m.nt. Veder) niet bevoegd is om kennis te nemen van de door Holterman Ferho Exploitatie tegen Spies von Büllesheim ingestelde vordering. In het licht van het antwoord op de eerste prejudiciële vraag kan in dit geval immers geen toepassing worden gegeven aan de bevoegdheidsgronden van art. 5, aanhef en onder 1, respectievelijk art. 5, aanhef en onder 3 EEX-Vo. Voorts brengt art. 20 lid 1 EEX-Vo mee dat de vordering van Holterman Ferho Exploitatie tegen Spies von Büllesheim slechts kan worden gebracht voor de rechter van de lidstaat op het grondgebied waarvan Spies von Büllesheim woonplaats heeft, te weten Duitsland.

Uitspraak

Conclusie Advocaat-Generaal

(mr. Vlas)

 

Deze zaak betreft de voortzetting van het geding in cassatie na de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de EU (HvJEU) van 10 september 2015, C-47/14, ECLI:EU:C:2015:574.1 Deze prejudiciële beslissing is gewezen naar aanleiding van de door de Hoge Raad bij arrest van 24 januari 20142 gestelde vragen over de internationale bevoegdheid op grond van de EEX-Verordening3 in het geval van bestuurdersaansprakelijkheid.

1. Inleiding

1.1. Voor de relevante feiten en het procesverloop in deze zaak kan worden verwezen naar rov. 3.1 t/m 3.4 van het verwijzingsarrest van 24 januari 2014 alsmede naar nr. 1.1 t/m 1.6 van mijn conclusie4 voorafgaand aan dat arrest.

1.2. In rov. 3.7 van het verwijzingsarrest heeft Uw Raad de onderhavige zaak als volgt gekenschetst:

“Holterman Ferho Exploitatie heeft Spies von Büllesheim, die woonplaats in Duitsland heeft, gedagvaard voor de rechtbank Almelo en een verklaring voor recht alsmede betaling van schadevergoeding gevorderd. Volgens Holterman Ferho Exploitatie heeft Spies von Büllesheim ernstige fouten gemaakt bij de uitoefening van zijn functie bij haar, een in Markelo (gemeente Hof van Twente) gevestigde vennootschap. In dit geval moet ervan worden uitgegaan dat Spies von Büllesheim niet alleen op grond van een tussen hem en Holterman Ferho Exploitatie gesloten arbeidsovereenkomst als directeur bij deze vennootschap in dienst was, maar dat hij ook als bestuurder (in vennootschapsrechtelijke zin) van Holterman Ferho Exploitatie was aangesteld. Holterman Ferho Exploitatie stelt zich primair op het standpunt dat Spies von Büllesheim zich schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijke vervulling van zijn taak als bestuurder van Holterman Ferho Exploitatie en uit dien hoofde op grond van art. 2:9 BW jegens haar aansprakelijk is. Voorts heeft Holterman Ferho Exploitatie zich beroepen op opzet dan wel bewuste roekeloosheid van Spies von Büllesheim bij de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst met haar, een en ander als bedoeld in art. 7:661 BW. Subsidiair voert Holterman Ferho Exploitatie aan dat de ernstige fouten die Spies von Büllesheim heeft gemaakt bij de uitoefening van zijn functie bij Holterman Ferho Exploitatie, meebrengen dat sprake is van onrechtmatig handelen van Spies von Büllesheim jegens haar in de zin van art. 6:162 BW. Spies von Büllesheim heeft zich beroepen op de onbevoegdheid van de rechtbank Almelo ingevolge de EEX-Verordening”.5

1.3. In rov. 3.8.2 van het verwijzingsarrest heeft Uw Raad uiteengezet dat naar Nederlands recht onderscheid wordt gemaakt tussen de aansprakelijkheid van een persoon in zijn hoedanigheid van bestuurder van een vennootschap (uit hoofde van schending van zijn vennootschapsrechtelijke verplichting tot behoorlijke taakvervulling krachtens art. 2:9 BW dan wel uit hoofde van onrechtmatig handelen in de zin van art. 6:162 BW) en de afgezien van deze hoedanigheid op die persoon rustende aansprakelijkheid als werknemer van die vennootschap (uit hoofde van opzet of bewuste roekeloosheid bij de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst als bedoeld in art. 7:661 BW).

1.4. Over de gevolgen van dit onderscheid voor de bevoegdheidsregeling van de EEX-Verordening heeft Uw Raad aan het HvJEU de volgende prejudiciële vragen gesteld:

“1. Moeten de bepalingen van afdeling 5 van hoofdstuk II (art. 18-21) van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de rechter toepassing geeft aan art. 5, aanhef en onder 1 (a), dan wel aan art. 5, aanhef en onder 3, van deze verordening in een geval als het onderhavige, waarin de verweerder niet alleen in zijn hoedanigheid van bestuurder van een vennootschap door die vennootschap wordt aangesproken op grond van onbehoorlijke taakvervulling dan wel op grond van onrechtmatig handelen, maar ook afgezien van deze hoedanigheid door die vennootschap wordt aangesproken op grond van opzet of bewuste roekeloosheid bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst die tussen hem en die vennootschap is gesloten?

2 (a). Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt, moet dan het begrip ‘verbintenis uit overeenkomst’ van art. 5, aanhef en onder 1 (a), van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het mede ziet op een geval als het onderhavige, waarin een vennootschap een persoon in zijn hoedanigheid van bestuurder van die vennootschap aanspreekt op grond van schending van de op hem rustende verplichting tot behoorlijke vervulling van zijn vennootschapsrechtelijke taak?

2 (b). Indien het antwoord op vraag 2 (a) bevestigend luidt, moet dan het begrip ‘plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is of moet worden uitgevoerd’ van art. 5, aanhef en onder 1 (a), van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het ziet op de plaats waar de bestuurder zijn vennootschapsrechtelijke taak heeft vervuld of had dienen te vervullen, hetgeen in de regel zal zijn de plaats van het hoofdbestuur of de hoofdvestiging van de betrokken vennootschap, een en ander als bedoeld in art. 60 lid 1, aanhef en onder b en c, van die Verordening?

3 (a). Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt, moet dan het begrip ‘verbintenissen uit onrechtmatige daad’ van art. 5, aanhef en onder 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het mede ziet op een geval als het onderhavige, waarin een vennootschap een persoon in zijn hoedanigheid van bestuurder van die vennootschap aanspreekt op grond van onbehoorlijke vervulling van zijn vennootschapsrechtelijke taak dan wel onrechtmatig handelen?

3 (b). Indien het antwoord op vraag 3 (a) bevestigend luidt, moet dan het begrip ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of kan voordoen’ van art. 5, aanhef en onder 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het ziet op de plaats waar de bestuurder zijn vennootschapsrechtelijke taak heeft vervuld of had dienen te vervullen, hetgeen in de regel zal zijn de plaats van het hoofdbestuur of de hoofdvestiging van de betrokken vennootschap, een en ander als bedoeld in art. 60 lid 1, aanhef en onder b en c, van die Verordening?”

1.5. In zijn arrest van 10 september 2015 heeft het HvJEU de prejudiciële vragen beantwoord en voor recht verklaard:

“1. De bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 5 (artikelen 18-21), van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moeten aldus worden uitgelegd dat zij in een situatie zoals in het hoofdgeding, waarin een vennootschap een persoon die de functies van directeur en van bestuurder van die vennootschap heeft bekleed in rechte aanspreekt om de door die persoon in de uitoefening van die functies gemaakte fouten te doen vaststellen en schadevergoeding te verkrijgen, eraan in de weg staan dat artikel 5, punten 1 en 3, van die verordening wordt toegepast, mits die persoon – het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om dit te verifiëren – in zijn hoedanigheid van directeur en van bestuurder gedurende bepaalde tijd voor en onder het gezag van die vennootschap prestaties heeft verricht tegen beloning.

2. Artikel 5, punt 1, van de verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat de verordening die een vennootschap tegen haar voormalige bestuurder indient op grond dat deze niet zou hebben voldaan aan de vennootschapsrechtelijke verplichtingen die op hem rusten, onder het begrip ‘verbintenissen uit overeenkomst’ valt. Bij gebreke van enige afwijkende precisering in de statuten van de vennootschap of in enig ander document is het aan de verwijzende rechterlijke instantie om te bepalen op welke plaats de bestuurder zijn werkzaamheden ter uitvoering van de overeenkomst overwegend heeft uitgevoerd, mits de verrichting van de diensten op de betrokken plaats niet indruist tegen de wil van partijen zoals die blijkt uit hetgeen zij zijn overeengekomen.

3. In omstandigheden zoals in het hoofdgeding, waarin een vennootschap haar voormalige bestuurder in rechte aanspreekt wegens beweerd onrechtmatig handelen, moet artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat de verordening onder de materie verbintenissen uit onrechtmatige daad valt wanneer – het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om dit te verifiëren – het verweten handelen niet kan worden beschouwd als niet-nakoming van de vennootschapsrechtelijke verplichtingen van de bestuurder. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie, aan de hand van de feitelijke omstandigheden van de zaak het aanknopingspunt te bepalen dat het nauwst verband houdt met de plaats van de gebeurtenis die met de schade in een oorzakelijk verband staat en met de plaats waar de schade is ingetreden”.

1.6. Nadat het HvJEU zijn prejudiciële beslissing heeft gewezen, is de procedure in cassatie voortgezet. Holterman Ferho Exploitatie c.s. hebben een schriftelijke toelichting na verwijzing genomen. Spies von Büllesheim heeft in de voortgezette procedure alsnog het verstek gezuiverd en, met toestemming van de rolraadsheer, een akte na verwijzing genomen.

2. Bespreking van het cassatiemiddel

2.1. In rov. 3.4 van het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad overwogen dat Holterman Ferho Exploitatie c.s. niet in cassatie opkomen tegen het oordeel van het hof in rov. 4.6 dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft ten aanzien van de door de Duitse vennootschappen (Ferho Bewehrungsstahl, Ferho Vechta en Ferho Frankfurt) tegen Spies von Büllesheim ingestelde vorderingen uit overeenkomst en onrechtmatige daad. Het cassatieberoep van Holterman Ferho Exploitatie c.s. betreft uitsluitend het oordeel van het hof in rov. 4.4 en 4.5 dat de Nederlandse rechter geen bevoegdheid toekomt ten aanzien van de vorderingen van Holterman Ferho Exploitatie die zijn gebaseerd op het niet-nakomen door Spies von Büllesheim van zijn verplichtingen uit hoofde van zijn functie als directeur van Holterman Ferho Exploitatie.

2.2. Alvorens de klachten van het cassatiemiddel te bespreken, merk ik het volgende op. In de onderhavige zaak is Spies von Büllesheim aangesproken zowel uit hoofde van het niet-nakomen van zijn verplichtingen als directeur in dienst van Holterman Ferho Exploitatie als uit hoofde van het niet-nakomen van zijn verplichtingen uit hoofde van zijn functie van bestuurder (in vennootschapsrechtelijke zin) van deze vennootschap. In dit verband wijs ik erop dat het HvJEU in rov. 32 het volgende heeft overwogen:

“De enkele omstandigheid dat een verzoeker in zijn verzoekschrift meerdere aansprakelijkheidsgronden aanvoert, volstaat niet om te concluderen dat zijn beroep onder elk van de ingeroepen bepalingen kan vallen. Dat is slechts anders indien de verweten gedraging kan worden beschouwd als niet-nakoming van de verbintenissen uit hoofde van die bepalingen, en het is aan de nationale rechter, die te verifiëren (zie naar analogie arrest Brogsitter, C-548/12, EU:C:2014:148, punt 24)”.6

2.3. Uit deze overweging volgt dat het enkele vermelden van een aansprakelijkheidsgrondslag niet volstaat om bevoegdheid te scheppen onder een bepaling van de EEX-Verordening. Zo blijkt ook uit het Brogsitter-arrest, waarin de afbakening tussen de alternatieve bevoegdheidsbepalingen van art. 5 sub 1 EEX-Vo (verbintenissen uit overeenkomst) en art. 5 sub 3 EEX-Vo (verbintenissen uit onrechtmatige daad) aan de orde is gekomen. Het Hof heeft in rov. 23 en 24 van het Brogsitter-arrest immers overwogen:

“23. De enkele omstandigheid dat een van de contractpartijen een civielrechtelijke aansprakelijkheidsvordering instelt tegen de andere partij volstaat op zich echter niet om te spreken van een vordering die voortvloeit uit ‘verbintenissen uit overeenkomst’ in de zin van artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001.

24. Daarvan is slechts sprake indien de verweten gedraging kan worden beschouwd als niet-nakoming van de contractuele verbintenissen zoals deze kunnen worden bepaald aan de hand van het voorwerp van de overeenkomst”.

2.4. In het Holterman Ferho Exploitatie-arrest komt de vraag aan de orde naar de (eventuele) samenloop van de bevoegdheidsbepalingen inzake “individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst” opgenomen in afdeling 5 van hoofdstuk II van de EEX-Verordening (art. 18-21 EEX-Vo) met de bevoegdheid inzake verbintenissen uit overeenkomst (art. 5 sub 1 EEX-Vo) en die inzake verbintenissen uit onrechtmatige daad (art. 5 sub 3 EEX-Vo). De autonome bevoegdheidsbepalingen van art. 18 e.v. EEX-Vo kunnen slechts van toepassing zijn, indien Spies von Büllesheim kan worden beschouwd als “werknemer” in de zin van art. 18 EEX-Vo (rov. 34). Het Hof wijst erop dat de uitlegging van het begrip “arbeidsovereenkomst” in de zin van art. 18 e.v. EEX-Vo op autonome wijze moet geschieden en derhalve niet op basis van het nationale recht (rov. 36 en 37). Het Hof overweegt dat reeds in eerdere rechtspraak van het Hof is beslist dat arbeidsovereenkomsten “bijzondere kenmerken vertonen doordat zij een duurzame band creëren waardoor de werknemer een bepaalde plaats in het bedrijf van de onderneming of van de werkgever verkrijgt, en zij zijn te lokaliseren op de plaats waar de werkzaamheden worden verricht, welke plaats bepalend is voor de toepassing van regels van dwingend recht en van collectieve arbeidsovereenkomsten” (rov. 39).7 Daarnaast impliceert het begrip “arbeidsovereenkomst” ondergeschiktheid van de werknemer tegenover de werkgever (rov. 40) en geldt dat gedurende een bepaalde tijd voor een ander onder diens gezag prestaties tegen beloning worden verricht (rov. 41). Het Hof herinnert eraan dat het doel van de autonome bevoegdheidsregeling van afdeling 5 van hoofdstuk II van de EEX-Verordening is gelegen in de bescherming van de werknemer als de zwakkere partij (rov. 43) en dat de genoemde bevoegdheidsregeling uitputtend is (rov. 44).8 Hieruit volgt, aldus het HvJEU, dat de verwijzende instantie zal hebben te verifiëren of Spies von Büllesheim als directeur en bestuurder van Holterman Ferho Exploitatie gedurende bepaalde tijd voor en onder het gezag van die vennootschap prestaties heeft verricht tegen beloning, en of daarbij sprake was van een duurzame band waardoor hij een bepaalde plaats in het bedrijf van die onderneming innam (rov. 45). Vervolgens heeft het Hof overwogen dat het aan de verwijzende rechter is te onderzoeken in hoeverre Spies von Büllesheim in zijn hoedanigheid van aandeelhouder van Holterman Ferho Exploitatie de wil van het bestuursorgaan van die vennootschap waarvan hij bestuurder was, kon uitoefenen. In dat geval moet worden nagegaan wie bevoegd was om hem instructies te geven en om toe te zien op de uitvoering daarvan. Indien mocht blijken dat het vermogen van Spies von Büllesheim om dat orgaan te beïnvloeden niet gering was, zou moeten worden geconcludeerd dat een ondergeschiktheidsband in de zin van de rechtspraak van het Hof inzake het begrip werknemer ontbrak (rov. 47).

2.5. Uit de prejudiciële beslissing volgt dat het voor de onderhavige zaak van belang is om na te gaan of Spies von Büllesheim in zijn hoedanigheid van directeur en van bestuurder aan Holterman Ferho Exploitatie gebonden is geweest door een “individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst” in de zin van artikel 18 lid 1 EEX-Vo (rov. 48). Indien Spies von Büllesheim “in zijn hoedanigheid van directeur en van bestuurder gedurende bepaalde tijd voor en onder gezag van die vennootschap prestaties heeft verricht tegen betaling”, zijn de bevoegdheidsregels van afdeling 5 van hoofdstuk II van de EEX-Verordening van toepassing en niet de bevoegdheidsregels van art. 5 sub 1 en sub 3 EEX-Vo (rov. 49 en het dictum). Hieruit volgt dat de bevoegdheidsregels van art. 5 sub 1 en sub 3 EEX-Vo pas voor toepassing in aanmerking komen wanneer de verwijzende rechterlijke instantie mocht vaststellen dat Spies von Büllesheim zijn functies (die van directeur én van bestuurder) niet als werknemer van Holterman Ferho Exploitatie heeft uitgeoefend (zie rov. 51 en 67).

2.6. De consequentie van de prejudiciële beslissing is dat wanneer een directeur/bestuurder van een vennootschap in een arbeidsrechtelijke relatie tot die vennootschap staat, eventuele vorderingen die de vennootschap tegen haar directeur/bestuurder aanhangig maakt uit hoofde van door die persoon in de uitoefening van die functies gemaakte fouten, moeten worden gebracht voor de rechter die op basis van de autonome bevoegdheidsregeling van afdeling 5 van hoofdstuk II van de EEX-Verordening bevoegd is. Uiteraard moet dan worden onderzocht of er in het kader van die bevoegdheidsbepalingen sprake is van een arbeidsovereenkomst in de door het Hof gegeven autonome uitlegging van het begrip “arbeidsovereenkomst”. Is daarvan sprake, dan kan de bevoegdheid niet worden gebaseerd op art. 5 sub 1 of art. 5 sub 3 EEX-Vo.

2.7. Na deze inleidende beschouwingen, keer ik terug naar de bespreking van het cassatiemiddel. Het middel komt met drie onderdelen op tegen het bevoegdheidsoordeel van het hof dat de Nederlandse rechter geen internationale bevoegdheid heeft om kennis te nemen van de vorderingen van Holterman Ferho Exploitatie.

2.8. De klachten van onderdeel 1 zijn door de Hoge Raad reeds wegens gebrek aan feitelijke grondslag verworpen in rov. 3.5.2 van het verwijzingsarrest. De Hoge Raad heeft overwogen dat uit rov. 4.5 van het bestreden arrest blijkt dat het hof niet heeft miskend dat Spies von Büllesheim bij Holterman Ferho Exploitatie werkzaam was zowel op basis van een tussen hem en Holterman Ferho Exploitatie gesloten arbeidsovereenkomst als in de hoedanigheid van bestuurder (in vennootschapsrechtelijke zin) van Holterman Ferho Exploitatie, en voorts dat het hof heeft onderkend dat Holterman Ferho Exploitatie haar vorderingen mede heeft gebaseerd op schending door Spies von Büllesheim van de krachtens art. 2:9 BW op hem rustende verplichting tot behoorlijke vervulling van zijn taak.

2.9. Onderdeel 2 valt uiteen in vijf subonderdelen en ziet op het bevoegdheidsoordeel van het hof in rov. 4.5 met betrekking tot de primaire op art. 2:9 BW gebaseerde vordering van Holterman Ferho Exploitatie wegens onbehoorlijke taakvervulling van Spies von Büllesheim. In de kern genomen betogen de subonderdelen (onderdelen 2.1 en 2.2) dat het hof heeft miskend dat de uit art. 2:9 BW wegens onbehoorlijke taakvervulling voortvloeiende verbintenis kwalificeert als verbintenis uit overeenkomst in de zin van art. 5 sub 1 EEX-Vo dan wel als verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van art. 5 sub 3 EEX-Vo. Ook betoogt het middel (onderdeel 2.3) dat de uit art. 2:9 BW voortvloeiende verbintenis niet voortvloeit uit en geen verband houdt met de arbeidsovereenkomst in de zin van art. 18 EEX-Vo en in het geval van een vordering die mede (subsidiair) gestoeld wordt op een individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst, nog niet leidt tot exclusieve bevoegdheid van de rechter “op het grondgebied van de werknemer”, aldus onderdeel 2.4. De rechter “van het grondgebied van de werknemer” is niet reeds krachtens art. 18 lid 1 jo. art. 20 lid 1 EEX-Vo exclusief bevoegd voor alle vorderingen van de vennootschap tegen de bestuurder die mede op grond van een arbeidsovereenkomst bij de bestuurde vennootschap werkzaam is geweest (onderdeel 2.5).

2.10. Onderdeel 3 valt in drie subonderdelen uiteen en is gericht tegen rov. 4.5 (tweede alinea) van het bestreden arrest, waarin het hof heeft geoordeeld dat de op onrechtmatige daad gebaseerde vordering tegen Spies von Büllesheim duidelijk verband houdt met de vordering uit individuele arbeidsovereenkomst in de zin van art. 18 EEX-Vo en niet kan leiden tot rechtsmacht van de Nederlandse rechter.

2.11. De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Ik stel voorop dat in cassatie onbestreden is dat Spies von Büllesheim bij Holterman Ferho Exploitatie werkzaam was zowel op basis van een tussen Spies von Büllesheim en Holterman Ferho Exploitatie gesloten arbeidsovereenkomst als in de hoedanigheid van bestuurder (in vennootschapsrechtelijke zin) van Holterman Ferho Exploitatie. Ik verwijs op dit punt naar rov. 3.5.2 en 3.7 van het verwijzingsarrest van de Hoge Raad.

2.12. Het hof heeft in rov. 4.4 van het bestreden arrest overwogen dat de EEX-Vo in afdeling 5 van hoofdstuk II een bijzondere regeling kent van de bevoegdheid inzake individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst. Vervolgens heeft het hof overwogen dat het begrip arbeidsovereenkomst in art. 18 EEX-Vo autonoom dient te worden uitgelegd. Daartegen zijn in cassatie geen klachten gericht.

2.13. Het HvJEU heeft in zijn prejudiciële beslissing overwogen dat de verwijzende rechter moet nagaan of sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 18 e.v. EEX-Vo aan de hand van de door het Hof gegeven criteria voor een autonome uitlegging van het begrip “arbeidsovereenkomst”. Nu in het onderhavige geval onbestreden vaststaat dat tussen Spies von Büllesheim en Holterman Ferho Exploitatie een arbeidsovereenkomst heeft bestaan op grond waarvan Spies von Büllesheim als directeur van Holterman Ferho Exploitatie werkzaam was en het hof – eveneens onbestreden in cassatie – heeft geoordeeld dat het begrip “arbeidsovereenkomst” voor de toepassing van art. 18 EEX-Vo autonoom moet worden uitgelegd, staat vast dat de tussen Spies von Büllesheim en Holterman Ferho Exploitatie gesloten arbeidsovereenkomst ertoe leidt dat de bevoegdheidsbepalingen van afdeling 5 van hoofdstuk II van de EEX-Vo van toepassing zijn. Nader onderzoek naar de vraag of de arbeidsovereenkomst aan de autonome criteria van een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 18 e.v. EEX-Vo voldoet, dient in het onderhavige geval niet plaats te vinden, nu daartegen geen klachten zijn gericht. Overigens zijn de autonome criteria die het HvJEU heeft genoemd, niet nieuw en vielen zij ook in de door het HvJEU genoemde rechtspraak te vinden.

2.14. Nu moet worden uitgegaan van een arbeidsovereenkomst tussen Holterman Ferho Exploitatie en Spies von Büllesheim, volgt uit de prejudiciële beslissing van het HvJEU dat alle vorderingen die de vennootschap tegen Spies von Büllesheim heeft ingesteld, moeten worden geconcentreerd bij de rechter die bevoegd is op grond van de autonome bevoegdheidsregeling van afdeling 5 van hoofdstuk II van de EEX-Verordening. Of rechtsmacht voor de ingestelde vorderingen kan worden gebaseerd op art. 5 sub 1 EEX-Vo of op art. 5 sub 3 EEX-Vo, komt derhalve niet aan de orde (zie ook rov. 51 en 67 van het arrest van HvJEU). Het hof heeft met toepassing van deze bevoegdheidsafdeling derhalve terecht overwogen dat een vordering van de werkgever tegen zijn werknemer op basis van art. 20 lid 1 EEX-Vo slechts kan worden gebracht voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de werknemer zijn woonplaats heeft en dat, nu Spies von Büllesheim zijn woonplaats in Duitsland heeft, aan de Nederlandse rechter ten aanzien van de door Holterman Ferho Exploitatie ingestelde vorderingen geen rechtsmacht toekomt. In het licht van de prejudiciële beslissing is dit oordeel juist. De onderdelen 2 en 3 stuiten hierop geheel af.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

Hoge Raad

 

(...; red.)

 

3. Verdere beoordeling van het middel

3.1. In rov. 3.7 van het tussenarrest (in deze zaak van 24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:164, NJ 2014/73; red.) is overwogen dat de onderhavige zaak, voor zover in cassatie van belang, als volgt kan worden gekenschetst.

Holterman Ferho Exploitatie BV (hierna: “Holterman Ferho Exploitatie”) heeft Spies von Büllesheim, die woonplaats in Duitsland heeft, gedagvaard voor de rechtbank Almelo en een verklaring voor recht alsmede betaling van schadevergoeding gevorderd. Volgens Holterman Ferho Exploitatie heeft Spies von Büllesheim ernstige fouten gemaakt bij de uitoefening van zijn functie bij haar, een in Markelo (gemeente Hof van Twente) gevestigde vennootschap.

In dit geval moet ervan worden uitgegaan dat Spies von Büllesheim niet alleen op grond van een tussen hem en Holterman Ferho Exploitatie gesloten arbeidsovereenkomst als directeur bij deze vennootschap in dienst was, maar dat hij ook als bestuurder (in vennootschapsrechtelijke zin) van Holterman Ferho Exploitatie was aangesteld.

Holterman Ferho Exploitatie stelt zich primair op het standpunt dat Spies von Büllesheim zich schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijke vervulling van zijn taak als bestuurder van Holterman Ferho Exploitatie en uit dien hoofde op grond van art. 2:9 BW jegens haar aansprakelijk is. Voorts heeft Holterman Ferho Exploitatie zich beroepen op opzet dan wel bewuste roekeloosheid van Spies von Büllesheim bij de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst met haar, een en ander als bedoeld in art. 7:661 (oud) BW. Subsidiair voert Holterman Ferho Exploitatie aan dat de ernstige fouten die Spies von Büllesheim heeft gemaakt bij de uitoefening van zijn functie bij Holterman Ferho Exploitatie, meebrengen dat sprake is van onrechtmatig handelen van Spies von Büllesheim jegens haar in de zin van art. 6:162 BW.

Spies von Büllesheim heeft zich beroepen op de onbevoegdheid van de rechtbank Almelo ingevolge Verordening (EG) nr. 44/2001 (hierna: EEX-Vo).

3.2.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat haar noch op grond van art. 5, aanhef en onder 1, EEX-Vo, noch op grond van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo, bevoegdheid toekomt, en heeft zich onbevoegd verklaard om van de vorderingen van Holterman Ferho Exploitatie c.s. kennis te nemen (tussenarrest, rov. 3.3.1).

3.2.2. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof overwogen, kort samengevat en voor zover voor de verdere beoordeling van het middel van belang, dat de rechtsverhouding tussen Holterman Ferho Exploitatie en Spies von Büllesheim moet worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 18 lid 1 EEX-Vo, en dat op grond van art. 20 lid 1 EEX-Vo een vordering van de werkgever slechts kan worden gebracht voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de werknemer woonplaats heeft. Nu Spies von Büllesheim woonplaats in Duitsland heeft, komt aan de Nederlandse rechter ten aanzien van de door Holterman Ferho Exploitatie ingestelde vorderingen geen bevoegdheid toe. Voor zover Holterman Ferho Exploitatie haar vorderingen baseert op onbehoorlijk bestuur, zonder daaraan een overeenkomst ten grondslag te leggen, dan wel op onrechtmatige daad, komt aan de Nederlandse rechter evenmin bevoegdheid toe. (tussenarrest, rov. 3.3.2)

3.3.1. De rechts- en motiveringsklachten van de onderdelen 2 en 3 bestrijden de uitleg en toepassing van de hier relevante bevoegdheidsbepalingen van de EEX-Vo, te weten art. 5, aanhef en onder 1 (a), art. 5, aanhef en onder 3, art. 18 lid 1 en art. 20 lid 1 EEX-Vo, mede in hun onderlinge samenhang.

3.3.2. Naar aanleiding van deze klachten heeft de Hoge Raad, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, op de voet van art. 267 VWEU de volgende prejudiciële vragen aan het HvJEU gesteld:

“1. Moeten de bepalingen van afdeling 5 van hoofdstuk II (art. 18-21) van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de rechter toepassing geeft aan art. 5, aanhef en onder 1 (a), dan wel aan art. 5, aanhef en onder 3, van deze Verordening in een geval als het onderhavige, waarin de verweerder niet alleen in zijn hoedanigheid van bestuurder van een vennootschap door die vennootschap wordt aangesproken op grond van onbehoorlijke taakvervulling dan wel op grond van onrechtmatig handelen, maar ook afgezien van deze hoedanigheid door die vennootschap wordt aangesproken op grond van opzet of bewuste roekeloosheid bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst die tussen hem en die vennootschap is gesloten?

2 (a). Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt, moet dan het begrip ‘verbintenis uit overeenkomst’ van art. 5, aanhef en onder 1 (a), van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het mede ziet op een geval als het onderhavige, waarin een vennootschap een persoon in zijn hoedanigheid van bestuurder van die vennootschap aanspreekt op grond van schending van de op hem rustende verplichting tot behoorlijke vervulling van zijn vennootschapsrechtelijke taak?

2 (b). Indien het antwoord op vraag 2 (a) bevestigend luidt, moet dan het begrip ‘plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is of moet worden uitgevoerd’ van art. 5, aanhef en onder 1 (a), van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het ziet op de plaats waar de bestuurder zijn vennootschapsrechtelijke taak heeft vervuld of had dienen te vervullen, hetgeen in de regel zal zijn de plaats van het hoofdbestuur of de hoofdvestiging van de betrokken vennootschap, een en ander als bedoeld in art. 60 lid 1, aanhef en onder b en c, van die Verordening?

3 (a). Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt, moet dan het begrip ‘verbintenissen uit onrechtmatige daad’ van art. 5, aanhef en onder 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het mede ziet op een geval als het onderhavige, waarin een vennootschap een persoon in zijn hoedanigheid van bestuurder van die vennootschap aanspreekt op grond van onbehoorlijke vervulling van zijn vennootschapsrechtelijke taak dan wel onrechtmatig handelen?

3 (b). Indien het antwoord op vraag 3 (a) bevestigend luidt, moet dan het begrip ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of kan voordoen’ van art. 5, aanhef en onder 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het ziet op de plaats waar de bestuurder zijn vennootschapsrechtelijke taak heeft vervuld of had dienen te vervullen, hetgeen in de regel zal zijn de plaats van het hoofdbestuur of de hoofdvestiging van de betrokken vennootschap, een en ander als bedoeld in art. 60 lid 1, aanhef en onder b en c, van die Verordening?”

3.3.3. Het HvJEU heeft deze vragen in het prejudiciële arrest (HvJ EU 10 september 2015, «JOR» 2015/288, m.nt. Van der Plas; red.) als volgt beantwoord:

“1) De bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 5 (artikelen 18-21), van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moeten aldus worden uitgelegd dat zij in een situatie zoals in het hoofdgeding, waarin een vennootschap een persoon die de functies van directeur en van bestuurder van die vennootschap heeft bekleed in rechte aanspreekt om de door die persoon in de uitoefening van die functies gemaakte fouten te doen vaststellen en schadevergoeding te verkrijgen, eraan in de weg staan dat artikel 5, punten 1 en 3, van die verordening wordt toegepast, mits die persoon – het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om dit te verifiëren – in zijn hoedanigheid van directeur en van bestuurder gedurende bepaalde tijd voor en onder het gezag van die vennootschap prestaties heeft verricht tegen beloning.

2) Artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat de vordering die een vennootschap tegen haar voormalige bestuurder indient op grond dat deze niet zou hebben voldaan aan de vennootschapsrechtelijke verplichtingen die op hem rusten, onder het begrip ‘verbintenissen uit overeenkomst’ valt. Bij gebreke van enige afwijkende precisering in de statuten van de vennootschap of in enig ander document is het aan de verwijzende rechterlijke instantie om te bepalen op welke plaats de bestuurder zijn werkzaamheden ter uitvoering van de overeenkomst overwegend heeft uitgevoerd, mits de verrichting van de diensten op de betrokken plaats niet indruist tegen de wil van partijen zoals die blijkt uit hetgeen zij zijn overeengekomen.

3) In omstandigheden zoals in het hoofdgeding, waarin een vennootschap haar voormalige bestuurder in rechte aanspreekt wegens beweerd onrechtmatig handelen, moet artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat de vordering onder de materie verbintenissen uit onrechtmatige daad valt wanneer – het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om dit te verifiëren – het verweten handelen niet kan worden beschouwd als niet-nakoming van de vennootschapsrechtelijke verplichtingen van de bestuurder. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie, aan de hand van de feitelijke omstandigheden van de zaak het aanknopingspunt te bepalen dat het nauwst verband houdt met de plaats van de gebeurtenis die met de schade in een oorzakelijk verband staat en met de plaats waar de schade is ingetreden.”

3.4. Het antwoord op de eerste prejudiciële vraag luidt dat de art. 18-21 EEX-Vo eraan in de weg staan dat toepassing wordt gegeven aan de bevoegdheidsgronden van art. 5, aanhef en onder 1, respectievelijk art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo, indien een vennootschap – in dit geval Holterman Ferho Exploitatie – een persoon die de functies van directeur en van bestuurder van die vennootschap heeft bekleed – in dit geval Spies von Büllesheim – in rechte aanspreekt om de door die persoon in de uitoefening van die functies gemaakte fouten te doen vaststellen en schadevergoeding te verkrijgen, indien die persoon – in dit geval Spies von Büllesheim – in zijn hoedanigheid van directeur en van bestuurder gedurende bepaalde tijd voor en onder het gezag van die vennootschap – in dit geval Holterman Ferho Exploitatie – prestaties heeft verricht tegen beloning, hetgeen de nationale rechter dient te verifiëren.

3.5. Het geding behoeft niet te worden verwezen teneinde te doen vaststellen of in het onderhavige geval is voldaan aan het vereiste dat Spies von Büllesheim in zijn hoedanigheid van directeur en van bestuurder gedurende bepaalde tijd voor en onder het gezag van Holterman Ferho Exploitatie prestaties heeft verricht tegen beloning. De stukken van het geding laten immers geen andere conclusie toe dan dat is voldaan aan bedoeld vereiste en dat tussen Spies von Büllesheim en Holterman Ferho Exploitatie sprake was van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in de art. 18-21 EEX-Vo. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.

Holterman Ferho Exploitatie c.s. hebben gesteld dat Spies von Büllesheim op 25 april 2011 bij Holterman Ferho Exploitatie in dienst is getreden als directeur (vgl. inleidende dagvaarding, par. 1), en de relevante arbeidsovereenkomst in het geding gebracht. Blijkens die arbeidsovereenkomst is Spies von Büllesheim gehouden zijn “ganze Arbeitskraft ausschlieblich” aan Holterman Ferho Exploitatie ter beschikking te stellen, onverminderd het recht van Spies von Büllesheim om gelijktijdig als bestuurder van zustervennootschappen van Holterman Ferho Exploitatie op te treden, en is het Spies von Büllesheim, behoudens toestemming van de algemene vergadering van aandeelhouders van Holterman Ferho Exploitatie, niet toegestaan andere betaalde nevenwerkzaamheden te aanvaarden. Voorts bevat de arbeidsovereenkomst bepalingen over het salaris, het tantième en het aantal vakantiedagen. Ook bepaalt de arbeidsovereenkomst dat deze is aangegaan voor een periode van vijf jaar, en steeds voor een periode van twee jaar stilzwijgend wordt verlengd, behoudens opzegging met inachtneming van een termijn van twaalf maanden. Ten slotte dient in cassatie weliswaar tot uitgangspunt (vgl. cassatiemiddel onder A, par. 7) dat Spies von Büllesheim een “15%-aandelenbelang in Holterman Ferho Exploitatie” bezat, maar in de arbeidsovereenkomst is uitdrukkelijk bepaald dat Spies von Büllesheim zich dient te richten naar de schriftelijke aanwijzingen van de algemene vergadering van aandeelhouders van Holterman Ferho Exploitatie.

Spies von Büllesheim heeft zich eveneens op het standpunt gesteld dat hij als bestuurder een arbeidsovereenkomst met Holterman Ferho Exploitatie is aangegaan, en heeft daartoe verwezen naar de door Holterman Ferho Exploitatie c.s. in het geding gebrachte arbeidsovereenkomst (vgl. incidentele conclusie tot onbevoegdverklaring tevens conclusie van antwoord, par. 1; memorie van antwoord, par. 30).

Het hof heeft in rov. 4.5 overwogen dat Holterman Ferho Exploitatie “geen feiten [heeft] gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de rechtsverhouding die tussen hen beiden heeft bestaan niet als arbeidsovereenkomst in de zin van art. 18 lid 1 EEX-Vo moet worden gekwalificeerd”.

Holterman Ferho Exploitatie c.s. hebben in cassatie niet alleen geen klachten gericht tegen de hiervoor aangehaalde overweging van het hof, maar ook tot uitgangspunt genomen (vgl. cassatiemiddel onder A, par. 1) dat Spies von Büllesheim op 25 april 2001 “bij Holterman Ferho Exploitatie in dienst [is] getreden als directeur” en dat hij van 20 juli 2001 tot 31 december 2006 “tevens bestuurder [was] van Holterman Ferho Exploitatie, alsmede bestuurder van Holterman Ferho Exploitatie’s drie Duitse zustervennootschappen”.

3.6. Het vorenstaande betekent dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de rechtbank Almelo (thans de rechtbank Overijssel) niet bevoegd is om kennis te nemen van de door Holterman Ferho Exploitatie tegen Spies von Büllesheim ingestelde vordering. In het licht van het antwoord op de eerste prejudiciële vraag en hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen, kan in het onderhavige geval immers geen toepassing worden gegeven aan de bevoegdheidsgronden van art. 5, aanhef en onder 1, respectievelijk art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo. Voorts brengt art. 20 lid 1 EEX-Vo mee dat de vordering van Holterman Ferho Exploitatie tegen Spies von Büllesheim slechts kan worden gebracht voor de rechter van de lidstaat op het grondgebied waarvan Spies von Büllesheim woonplaats heeft, te weten Duitsland.

Op het vorenstaande stuiten de klachten van de onderdelen 2 en 3 af.

3.7. De onderdelen 1.1 en 1.2 van het middel zijn reeds ongegrond bevonden in rov. 3.5.2 van het tussenarrest.

 

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt Holterman Ferho Exploitatie c.s. in de kosten van het geding in cassatie, daaronder begrepen de kosten verband houdende met de behandeling van de zaak bij het HvJEU (...; red.).

Noot

1. Met dit arrest komt na meer dan zes jaar een einde aan een procedure waarin centraal stond – kort gezegd – of de Nederlandse rechter internationale rechtsmacht heeft ten aanzien van een bestuurdersaansprakelijkheidsvordering op grond van art. 2:9 BW indien de Nederlandse vennootschap een in een andere lidstaat (Duitsland) woonachtige bestuurder tevens als werknemer (“directeur”) aanspreekt op grond van art. 7:661 BW. Nadat Rechtbank Almelo en Hof Arnhem zich onbevoegd hadden verklaard (Rb. Almelo, 13 juli 2011, «JOR» 2012/36, m.nt. Veder en Hof Arnhem, 13 november 2012, «JOR» 2014/190), stelde de Hoge Raad een drietal prejudiciële vragen aan het HvJ EU (HR 24 januari 2014, «JOR» 2014/191, m.nt. Veder) die in 2015 zijn beantwoord (HvJ EU 10 september 2015, «JOR» 2015/288, m.nt. Van der Plas). In het onderhavige arrest past de Hoge Raad de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag toe en doet de zaak zelf af. De andere twee prejudiciële beslissingen zijn voor dit arrest niet (meer) relevant en vallen daarmee buiten het bestek van deze noot (zie hierover o.a. de noot onder «JOR» 2015/288).

2. De eerste prejudiciële vraag stelde aan de orde of bij deze samenloop van aansprakelijkheidsgronden c.q. hoedanigheden de bijzondere bevoegdheidsregels voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst (art. 18-21; na herschikking art. 20-23 EEX-Vo) in de weg staan aan het toepassen van de alternatieve bevoegdheidsregels voor verbintenissen uit overeenkomst respectievelijk onrechtmatige daad van art. 5 lid 1 en lid 3 (na herschikking art. 7 lid 1 en lid 2) EEX-Vo op een bestuurdersaansprakelijkheidsvordering. De prejudiciële vraag dient te worden bezien tegen de achtergrond van overweging 18 van de considerans van de EEX-Vo, waarin tot uitdrukking komt dat in geval van arbeidsovereenkomsten de zwakke partij (de werknemer) moet worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belang dan de algemene bevoegdheidsregels. De bijzondere bevoegdheidsregels voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst, op grond waarvan de rechter van de lidstaat van de woonplaats van de werknemer exclusief bevoegd is, derogeren in beginsel aan de alternatieve bevoegdheidsregels met betrekking tot verbintenissen uit overeenkomst of onrechtmatige daad. In lijn met deze uitgangspunten besliste het HvJ EU de eerste prejudiciële vraag aldus, dat de bevoegdheidsregels voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst zo moeten worden uitgelegd dat deze in een situatie waarin een vennootschap een persoon die de functies van directeur en van bestuurder van die vennootschap heeft bekleed in rechte aanspreekt vanwege door die persoon in de uitoefening van die functies gemaakte fouten, eraan in de weg staan dat art. 5 lid 1 en lid 3 EEX-Vo worden toegepast, mits die persoon in zijn hoedanigheid van directeur en van bestuurder gedurende bepaalde tijd voor en onder het gezag van die vennootschap prestaties heeft verricht tegen beloning. De laatste zinsnede betreft een verordeningsautonome uitleg van het begrip arbeidsovereenkomst in art. 20-23 EEX-Vo. Kort en goed besliste het HvJ EU, niet geheel verrassend, dat indien (mede) sprake is van een vordering tegen de bestuurder in zijn hoedanigheid van werknemer, de bevoegdheidsregels voor arbeidsovereenkomsten voorgaan. De Hoge Raad stelt in het onderhavige arrest vervolgens zelf vast dat in deze zaak aan de vereisten voor een arbeidsovereenkomst is voldaan en concludeert dat de Nederlandse rechter niet bevoegd was kennis te nemen van de vorderingen van de vennootschap, waaronder de bestuurdersaansprakelijkheidsvordering op grond van art. 2:9 BW. Bij het arrest kunnen een aantal opmerkingen worden geplaatst.

3. Ten eerste is van belang dat, hoewel de bestuurder in deze zaak mede werd aangesproken op grond van een “arbeidsrechtelijke” aansprakelijkheidsgrond (art. 7:661 BW), voor de toepassing van art. 20-23 EEX-Vo als zodanig niet relevant is welke aansprakelijkheidsgronden zijn aangevoerd. De zinsnede “wordt aangesproken op grond van opzet of bewuste roekeloosheid bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst die tussen hem en die vennootschap is gesloten” in de prejudiciële vraagstelling zou anders kunnen doen vermoeden. Voor de vraag of art. 20-23 EEX-Vo toepassing vinden, gaat het erom of de verweten gedragingen waarvoor de bestuurder wordt aangesproken (mede) kwalificeren als niet-nakoming van individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst. Daarbij is ook van belang dat de internationale bevoegdheidsregels van openbare orde zijn en de Nederlandse rechter ambtshalve dient te onderzoeken of art. 20-23 EEX-Vo toepassing vinden (vgl. HR 17 april 2015, NJ 2015/453, m.nt. Strikwerda, r.o. 3.3.2). Een en ander brengt ook mee dat voor toepassing van deze internationale bevoegdheidsregels o.a. niet relevant is: hoe partijen de tussen hen bestaande rechtsverhouding zelf kwalificeren (bijvoorbeeld als overeenkomst van opdracht in plaats van een arbeidsovereenkomst), dat een ontslagbesluit eveneens de arbeidsovereenkomst van de bestuurder doet eindigen (HR 15 april 2005, «JAR» 2005/117 en HR 15 april 2015, «JAR» 2015/153) en dat de rechter de arbeidsovereenkomst van een bestuurder niet kan herstellen (art. 2:134/244 BW), dat art. 2:132 lid 3 BW bepaalt dat de rechtsverhouding tussen een bestuurder en een beursvennootschap niet wordt aangemerkt als arbeidsovereenkomst, of – omgekeerd – het rechtsvermoeden van een arbeidsovereenkomst in art. 7:610a BW.

4. Ten tweede is het de vraag wanneer sprake is van de voor toepassing van art. 20-23 EEX-Vo vereiste gezagsverhouding tussen bestuurder en vennootschap (de ondergeschiktheid van de werknemer tegenover de werkgever); aan de andere vereisten zal doorgaans wel zijn voldaan. Volgens het HvJ EU dient dit te worden vastgesteld van geval tot geval aan de hand van alle gegevens en alle omstandigheden die de verhoudingen tussen partijen kenmerken («JOR» 2015/288, r.o. 46, onder verwijzing naar HvJ EU 9 juli 2015, C-229/14, ECLI:EU:C:2015:455, r.o. 37). Bij eerste lezing van r.o. 3.5 lijkt de Hoge Raad daarin te overwegen dat in deze zaak van een gezagsverhouding sprake was, omdat de arbeidsovereenkomst uitdrukkelijk bepaalde dat de werknemer zich diende te richten naar de schriftelijke aanwijzingen van de AvA van de vennootschap, maar zeker is dit niet. De overweging volgt namelijk op de overweging van het HvJ EU dat indien de bestuurder “in zijn hoedanigheid van aandeelhouder (...) de wil van het bestuursorgaan van die vennootschap waarvan hij bestuurder was kon beïnvloeden”, en dus om die reden mogelijk geen sprake is van een – daadwerkelijke – gezagsverhouding met de vennootschap, “moet worden nagegaan wie bevoegd was om [de bestuurder] instructies te geven” («JOR» 2015/288, r.o. 47). De Hoge Raad lijkt de in de arbeidsovereenkomst opgenomen instructiebevoegdheid – die overigens pas voor het eerst in dit arrest aan de orde komt – dan ook in dat kader te behandelen, namelijk door tegenover het feit dat de bestuurder een 15%-aandelenbelang hield te stellen dat de bestuurder zich diende te richten naar instructies van de AvA (waarin, naar dan moet worden aangenomen, de invloed van de bestuurder gering was). Als dat zo is, dan is de vraag of – en daar lijkt het op – de Hoge Raad de aanwezigheid van een gezagsverhouding ook reeds afleidt uit de omstandigheden dat sprake was van een “arbeidsovereenkomst”, op grond waarvan de bestuurder gehouden was zijn “ganze Arbeidskraft ausschlieblich” aan de vennootschap ter beschikking te stellen, dat de arbeidsovereenkomst bepalingen over vakantiedagen e.d. bevatte (vgl. HR 17 juni 1994, NJ 1994/757, m.nt. Stein (Imam-arrest)) en, wellicht belangrijker, dat de vennootschap in cassatie geen klachten had gericht tegen o.a. de overweging van het hof dat de vennootschap “geen feiten [heeft] gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de rechtsverhouding die tussen hen beiden heeft bestaan niet als een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 18 lid 1 EEX-Vo moet worden gekwalificeerd”.

5. Het arrest werpt daarmee al met al niet veel licht op de vraag wanneer de voor toepassing van art. 20-23 EEX-Vo vereiste gezagsverhouding aanwezig is. Voor de praktijk is bijvoorbeeld relevant of er een gezagsverhouding aanwezig is in de doorsnee situatie waarin de bestuurder géén aandeelhouder is en er ook géén uitdrukkelijke instructiebevoegdheid is (vgl. ook art. 2:239 lid 4 BW). Is in dat geval voor het aannemen van een gezagsverhouding voldoende dat de AvA een feitelijke instructiemacht heeft, omdat zij de bestuurder kan ontslaan? Dat ligt niet zonder meer voor de hand (en de Hoge Raad betrekt dit aspect overigens ook niet bij zijn overwegingen). Het bestuur geniet immers bestuursautonomie en behoeft in beginsel geen instructies op te volgen. Meer in het algemeen is de vraag of bij de toepassing van art. 20-23 EEX-Vo zwaardere eisen moeten worden gesteld aan de gezagsverhouding dan in het Nederlandse arbeidsrecht, waarin de gezagsverhouding als onderscheidend criterium voor de arbeidsovereenkomst met een bestuurder een betrekkelijk karakter heeft. Deze vragen zijn bovendien niet slechts relevant indien met de bestuurder een “arbeidsovereenkomst” is gesloten. Ook een overeenkomst van opdracht kan immers kwalificeren als een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 20 lid 1 EEX-Vo: van een wezenlijk onderscheid met de situatie waarin met de bestuurder een “arbeidsovereenkomst” is gesloten zal doorgaans geen sprake zijn. Tegen deze achtergrond dringt zich de vraag op of bestuurders met woonplaats in een andere lidstaat vanaf nu aan art. 20-23 EEX-Vo een eenvoudig bevoegdheidsverweer zullen kunnen ontlenen. Indien eenmaal het bestaan van een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 20 lid 1 EEX-Vo wordt aangenomen, zullen de verweten gedragingen waarvoor de bestuurder wordt aangesproken immers veelal (mede) kwalificeren als niet-nakoming van verbintenissen uit die arbeidsovereenkomst. Of zijn voor het toepassen van art. 20-23 EEX-Vo toch aanvullende omstandigheden nodig waaruit een – daadwerkelijke – gezagsverhouding blijkt? Gelet op de prejudiciële beslissing lijkt dat laatste toch bepaald niet uitgesloten.

6. Ten derde is belangrijk voor ogen te houden dat de reikwijdte van het arrest beperkt is tot verbintenissen uit arbeidsovereenkomst en daarmee in de praktijk tot vorderingen van de vennootschap. Vorderingen van anderen, zoals schuldeisers, tegen de bestuurder vallen dan ook niet onder de reikwijdte van het arrest en de prejudiciële beslissing van het HvJ EU.

7. Ten slotte blijft de lezer van dit arrest toch achter met de vraag waarom niet direct of gedurende de procedure ervoor is gekozen om de vorderingen aanhangig te maken bij de Duitse rechter. De vennootschap staat als Nederlandse holding aan het hoofd van een groep van Duitse vennootschappen, zodat van overwegende praktische bezwaren tegen een “buitenlandse procedure” geen sprake lijkt. Een mogelijke verklaring is dat Duitsland sinds 2005 een zogenaamde business judgment rule kent (par. 93 Abs. 1 S. 2 AktG.). Bij de vennootschap kan, mede gezien de aard van de verwijten die de bestuurder werden gemaakt (zie «JOR» 2012/36, r.o. 2.3), de vrees hebben bestaan dat – los van de in deze noot niet behandelde vraag naar toepasselijk recht – de Duitse rechter zich in elk geval ook door zijn eigen recht zou hebben laten inspireren en een Duitse procedure minder kansrijk zou zijn.

mr. J.L. van der Schrieck, advocaat bij De Brauw Blackstone Westbroek NV

Voetnoten

1
Zie over deze prejudiciële beslissing o.a. JBPr 2015/55, m.nt. R.B. van Hees; JAR 2015/261, m.nt. F.G. Laagland; JOR 2015/288, m.nt. C.G. van der Plas.
2
ECLI:NL:HR:2014:164, NJ 2014/73; Ondernemingsrecht 2014/64, m.nt. T.M.C. Arons; JOR 2014/191, m.nt. P.M. Veder.
3
Verordening (EG) Nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEG 2001, L 12/1, hierna ook wel afgekort als EEX-Vo.
5
Zie ook rov. 19-20 van de prejudiciële beslissing van het HvJEU.
6
Verwezen wordt naar het Brogsitter-arrest van het HvJEU van 13 maart 2014, NJ 2015/1, m.nt. L. Strikwerda. Zie ook de conclusie van A-G Cruz Villalón, ECLI:EU:C:2015:309, nr. 33 e.v., voorafgaand aan de prejudiciële beslissing van het HvJEU in de onderhavige zaak.
7
Het Hof verwijst naar zijn arrest van 15 januari 1987, 266/85, Jur. 1987, p. 239, ECLI:EU:C:1987:11, NJ 1988/413, m.nt. J.C. Schultsz (Shenavai).
8
Het Hof verwijst naar zijn arrest van 22 mei 2008, C-462/06, ECLI:EU:C:2008:299, NJ 2009/393, m.nt. P. Vlas, AA 2008, p. 641-646, m.nt. M.V. Polak (Glaxosmithkline).
Instantie Hoge Raad
Datum uitspraak03-02-2017, 11-11-2016
PublicatieJOR 2017/190 (Sdu Jurisprudentie Onderneming & Recht), aflevering 7-8, 2017
Annotator
  • mr. J.L. van der Schrieck
ECLIECLI:NL:HR:2017:133, ECLI:NL:PHR:2016:1126
Zaaknummer13/01256, 13/01256
Overige publicaties
  • ECLI:NL:HR:2017:133
  • JAR 2017/58 met annotatie van Mr. K. Wiersma
  • JAR 2017/58 met annotatie van Mr. K. Wiersma
  • JBPR 2017/34 met annotatie van mr. R.B. van Hees
  • AR-Updates.nl 2017-0127
  • JWB 2014/58
  • JONDR 2014/546
  • AR 2017/635
  • RvdW 2017/185
  • NJB 2017/367
  • JWB 2017/48
  • RAR 2017/61
  • Ondernemingsrecht 2017/51
  • TvPP 2017, afl. 2, P. 65
  • RBP 2017/37
  • RO 2017/38
  • ECLI:NL:PHR:2016:1126
  • JAR 2017/58 met annotatie van Mr. K. Wiersma
  • JBPR 2017/34 met annotatie van mr. R.B. van Hees
  • JWB 2014/58
  • JONDR 2014/546
RechtsgebiedOndernemingsrechtpraktijk
Rubriek Ondernemingsrecht
Rechters
  • mr. Numann
  • mr. Streefkerk
  • mr. Snijders
  • mr. Polak
  • mr. Kroeze
Partijen 1. Holterman Ferho Exploitatie BV,
2. Ferho Bewehrungsstahl GmbH te Essen, Duitsland,
3. Ferho Vechta GmbH te Vechta, Duitsland,
4. Ferho Frankfurt GmbH te Frankfurt, Duitsland,
eiseressen tot cassatie,
advocaat: mr. P.A. Fruytier,
tegen
F.L.F. Spies von Büllesheim,
verweerder in cassatie,
advocaten: mr. D. Rijpma en mr. R.L. Bakels.
Regelgeving