Naar de inhoud

JV 2017/171, Rechtbank Den Haag zp Amsterdam 20-04-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:5849, AWB 16/21934, AWB 16/21935 (met annotatie van dr. K.M. de Vries)

Inhoudsindicatie

EU-burger, familielid van, Richtlijn, Verblijfs-, Huwelijk, schijn, Discriminatie

Samenvatting

Ongelijke behandeling; onderscheid op grond van ras.

1. Verweerder heeft bij het antwoord op de vraag wanneer een vermoeden van misbruik mag worden aangenomen beoordelingsvrijheid (ABRvS 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2120). De lijst met concrete aanwijzingen die kunnen leiden tot het instellen van een onderzoek naar eventueel misbruik in de Richtsnoeren COM 2009, 313 inzake Richtlijn 2004/38 is niet limitatief. Dit laat onverlet dat de bestuursrechter kan toetsen of de door verweerder daartoe in aanmerking genomen concrete aanwijzingen het instellen van een onderzoek rechtvaardigen.

Verweerder voert aan dat eiseres, een Ghanese, niet ingeschreven staat op het adres van referent, een Duitser afkomstig uit Ivoorkust. Dit kan niet aan de grondslag van een redelijk vermoeden worden gelegd, nu eiseres geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft en zich dus niet in kon schrijven. Verder vormt het leeftijdsverschil, zeker nu referent ouder is, geen onderscheidende factor. Daarnaast is het bezwaarlijk dat de illegale inreis en het eerder illegaal verblijf als twee afzonderlijke indicatoren zijn aangemerkt, nu het rechtmatig verblijf van eiseres in Nederland juist ter discussie staat in deze zaak.

Verweerder heeft onvoldoende aanwijzingen naar voren gebracht om een onderzoek naar het bestaan van een schijnrelatie te rechtvaardigen. Het lijkt erop dat verweerder zwaar gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat zowel eiseres als referent van Afrikaanse afkomst is. Dit wekt de schijn van discriminatie. Hierbij vraagt de rechtbank zich nog af of het wonen in Amsterdam Zuid-Oost, waar volgens verweerder bovengemiddeld veel schijnhuwelijken tussen Afrikaanse mensen zijn, als individuele of algemene indicator moet worden gezien. Verweerder had niet mogen overgaan tot het horen van eiseres en referent.

2. Het gebruik van de verklaringen uit de gehoren is echter niet ontoelaatbaar. De tijdens de gehoren gestelde vragen maken geen inbreuk op de privacy van eiseres en referent. Daarnaast is van belang dat het om aangekondigde gehoren gaat waarbij zij in vrijheid hebben kunnen antwoorden. Verweerder heeft de verklaringen bij de besluitvorming mogen betrekken.

3. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen exclusieve en duurzame relatie is tussen eiseres en referent. Zij hebben ten aanzien van hun ontmoetingen uiteenlopend verklaard, zonder plausibele verklaring daarvoor. Dat eiseres en referent samen op foto’s staan, kan daaraan niet afdoen, omdat de foto’s niet aantonen dat zij een exclusieve en duurzame relatie hebben. De overgelegde getuigenverklaringen maken evenmin aannemelijk dat er sprake is van een duurzame en exclusieve relatie. Beroep ongegrond; rechtbank wijst voorlopige voorziening af.

Uitspraak

Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 15 januari 2016 tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 21 september 2016 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.

Op 26 september 2016 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2016, alwaar eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. J. Werner, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. Ook waren ter zitting aanwezig [NAAM] referent en L. Totosashvili, tolk in de Engelse taal. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten en vervolgens op grond van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij beslissing van 18 januari 2017 heropend. Daarbij heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op een bepaalde rechtsoverweging uit een niet gepubliceerde uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van dezelfde rechter van 3 mei 2016 (AWB 15/21292).

Verweerder heeft gereageerd bij brief van 25 januari 2017. Namens eiseres is deze reactie gegeven bij brief van 8 februari 2017. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 31 maart 2017, alwaar eiseres is verschenen, wederom bijgestaan door mr. J. Werner.

Verweerder is vertegenwoordigd door mr. M.P. de Boo. Ook waren ter nadere zitting aanwezig referent en I. Huigens, tolk in de Engelse taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep

1.1. De rechtbank gaat ui van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres heeft de Ghanese nationaliteit en wenst verblijf bij haar gestelde partner, tevens referent. Hij heeft de Duitse nationaliteit. Op 15 januari 2016 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 (artikel 9-document). Bij de aanvraag heeft eiseres diverse stukken overgelegd, zoals een ondertekende relatieverklaring, een bewijs van bekendmaking bij de gemeentelijke basisadministratie, verklaringen van bekenden en foto’s.

1.2. Naar aanleiding van de aanvraag van eiseres heeft verweerder eiseres een referent op 9 juni 2016 afzonderlijk gehoord over hun relatie. Verweerder heeft de aanvraag tot afgifte van een artikel 9-document afgewezen, omdat sprake is van een schijnrelatie tussen eiseres en referent, die enkel is aangegaan om het in Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 april 2004 betreffende recht op vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (Verblijfsrichtlijn) neergelegde recht van vrij verkeer en verblijf te kunnen genieten, waarop anders geen aanspraak zou kunnen worden gemaakt. Verweerder baseert zich hierbij op de vele tegenstrijdige verklaringen die zijn afgelegd door eiseres en referent op de hoorzitting van 9 juni 2016. Verweerder heeft de afwijzing in het bestreden besluit gehandhaafd.

2.1. Eiseres voert in beroep aan dat onvoldoende indicatoren van misbruik aanwezig waren om een onderzoek naar de echtheid van de relatie te rechtvaardigen. Verweerder wekt de indruk dat hij zich schuldig maakt aan systematische controles. De tegenwerping van de gestelde ervaringen met EU-aanvragers van West-Afrikaanse komaf zonder het geven van een rechtvaardiging is strijdig met het verbod op discriminatie van artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in combinatie met het recht op gezins- en privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Eiseres heeft in dit kader verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 18 maart 2016 (AWB 15/6980 en AWB 15/6981).

2.2. De aanleiding voor het onderzoek naar de gestelde relatie tussen eiseres en referent, was volgens verweerder gelegen in een aantal algemene en individuele indicatoren die onafhankelijk van elkaar en in samenhang een onderzoek naar misbruik van de Verblijfsrichtlijn rechtvaardigen. Wat betreft de algemene indicatoren kwamen er steeds meer signalen bij verweerder binnen van de vreemdelingenpolitie te Amsterdam betreffende misbruik bij aanvragen om EU-toetsing van West-Afrikaanse derdelanders bij burgers van de Unie, waarbij de burger van de Unie van oorsprong zelf ook uit West-Afrika afkomstig is. Verder wonen de burger van de Unie en de derdelander vaak samen op hetzelfde adres met andere landgenoten en/of familieleden. In een groot aantal van deze gevallen bleek verweerder na een hoorzitting dat er sprake was van een schijnrelatie (of huwelijk). Daarnaast noemt verweerder een aantal individuele indicatoren.

2.3. Verweerder heeft in het onderhavige geval in het volgende samenstel van algemene en individuele omstandigheden aanleiding gezien eiseres en referent te onderwerpen aan een onderzoek in de vorm van een gehoor over de invulling van hun gestelde relatie:

– eiseres is van Ghanese afkomst en referent heeft de Duitse nationaliteit, maar is afkomstig uit Ivoorkust;

– uit eerdere analyses en ervaringen is gebleken dat wanneer sprake is van een schijnhuwelijk of een schijnrelatie, de vreemdeling vaak woonachtig is in Amsterdam Zuid-Oost. Eiseres en referent wonen in Amsterdam Zuid-Oost;

– eiseres is in 2010 Nederland op illegale wijze ingereisd;

– eiseres heeft voorafgaand aan deze aanvraag langdurig illegaal in Nederland verbleven;

– er is een leeftijdsverschil van 20 jaar tussen eiseres en referent;

– de gegevens uit de relatieverklaring wijken af van de gegevens afkomstig uit de Basisregistratie Personen (BRP) en van gegevens uit de overgelegde stukken.

3.1. De rechtbank overweegt dat uit paragraaf 4.2 van de mededelingen van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 2 juli 2009 betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van de Verblijfsrichtlijn (COM 2009, 313; de Richtsnoeren) blijkt dat lidstaten individuele gevallen mogen onderzoeken wanneer een gegrond vermoeden van misbruik of fraude bestaat, waarbij zij zich kunnen baseren op eerdere analyses en ervaringen die aantonen dat er een duidelijk verband bestaat tussen gevallen waarin misbruik is bewezen en bepaalde kenmerken van deze gevallen. De lidstaten kunnen daarbij een reeks indicatieve criteria vaststellen die doen vermoeden dat de door de Verblijfsrichtlijn verleende rechten waarschijnlijk zijn misbruikt, met als enig doel inbreuk te maken op de nationale migratiewetgeving. Deze criteria kunnen eventueel leiden tot het instellen van een onderzoek, dat een afzonderlijk onderhoud met elk van de echtgenoten of partners kan omvatten. Op grond van het Unierecht is het niet toegestaan systematisch onderzoek te doen naar bepaalde groepen migranten. In de uitspraak van 6 september 2011 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) overwogen dat, hoewel de Richtsnoeren niet bindend zijn, zij een handvat bieden bij de interpretatie van bepalingen in de richtlijn (ECLI:NL:RVS:2011:BS1678).

3.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2120, heeft verweerder bij het antwoord op de vraag wanneer een vermoeden van misbruik mag worden aangenomen beoordelingsruimte. De in de richtsnoeren opgenomen lijst, met concrete aanwijzingen die kunnen leiden tot het instellen van een onderzoek naar eventueel misbruik, heeft een niet-limitatief karakter. Het staat verweerder dan ook vrij andere omstandigheden in de beoordeling te betrekken. Het vorenstaande laat onverlet dat de bestuursrechter kan toetsen of de door verweerder daartoe in aanmerking genomen concrete aanwijzingen het instellen van een onderzoek rechtvaardigen.

3.3. Ten aanzien van het zesde bolletje, het verschil tussen de gegevens uit de relatieverklaring en de gegevens afkomstig uit de BRP en de overgelegde stukken, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank ziet niet in waarom de omstandigheid dat referent al vanaf 10 januari 2014 ingeschreven staat op het adres [ADRES] afwijkt van de gegevens uit de BRP en de andere overgelegde stukken. In de relatieverklaring hebben eiseres en referent aangegeven dat zij vanaf 27 juli 2015 een gemeenschappelijke huishouding voeren en feitelijk samenwonen. De rechtbank acht het aannemelijk dat referent vanaf 10 januari 2014 tot 27 juli 2015 zonder eiseres op dat adres heeft gewoond. Het feit dat eiseres tot op heden nog niet ingeschreven staat, komt omdat zij geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Zij kan zich derhalve niet inschrijven. Uit de brief van 27 juli 2015 van de Basisinformatie Amsterdam blijkt ook dat eiseres op 27 juli 2015, de datum die in de relatieverklaring staat genoemd als datum van feitelijk samenwonen, zich bij de gemeente Amsterdam heeft gemeld voor inschrijving in de BRP. Ter zitting heeft verweerder hier desgevraagd ook niets tegen ingebracht. De voornoemde indicator kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet aan een vermoeden van misbruik van de Verblijfsrichtlijn ten grondslag worden gelegd.

3.4. De overige individuele indicatoren, te weten de illegale inreis van eiseres, het onrechtmatig verblijf in Nederland en het leeftijdsverschil van 20 jaar tussen eiseres en referent, blijven dan over. De rechtbank volgt de stelling van eiseres dat de illegale inreis en het eerder illegaal verblijf bezwaarlijk als twee afzonderlijke indicatoren zijn aan te merken. Daarbij merkt de rechtbank op dat vreemdelingen wel legaal kunnen inreizen met bijvoorbeeld een visum en vervolgens illegaal in Nederland kunnen verblijven, maar als een vreemdeling illegaal is ingereisd, verblijft hij vervolgens ook hoogstwaarschijnlijk niet rechtmatig in Nederland totdat hij procedureel rechtmatig verblijf heeft verkregen tijdens een aanvraag, zijn verblijf heeft gelegaliseerd dan wel van rechtswege rechtmatig verblijf is ontstaan. Dit laatste staat hier juist ter discussie. Verder is de rechtbank van oordeel dat ook het leeftijdsverschil (zeker als de man ouder is dan de vrouw) geen onderscheidende indicator is. De rechtbank is verder niet in het bezig van de eerdere analyses en ervaringen ten aanzien van vreemdelingen die woonachtig zijn in Amsterdam Zuid-Oost. In het verweerschrift voor de nadere zitting heeft verweerder pas aangegeven dat hij bereid is om deze gegevens onder toepassing van artikel 8:29 van de Awb aan de rechtbank over te leggen. Eiseres heeft daarop laten weten dat het haar voorkeur heeft als de beperkte kennisname dan tenminste geschiedt door een meervoudige kamer van deze rechtbank. Vanwege proceseconomische redenen en finaliteit acht de rechtbank het echter niet aangewezen dat het onderzoek voor een tweede keer wordt heropend en er een derde (meervoudige) zitting moet worden gepland.

3.5. De rechtbank merkt op dat de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 18 maart 2016, waarnaar eiseres verwijst, niet in stand is gebleven in hoger beroep. Zie hiervoor de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2016 ECLI:NL:RVS:2016:3081. In navolging van deze uitspraak overweegt de rechtbank verder als volgt. Alhoewel de rechtbank verweerder volgt in zijn standpunt ter zitting dat het slechts gaat om indicatoren en niet om bewijsmiddelen van een schijnrelatie, laat dit onverlet dat naar het oordeel van de rechtbank verweerder in dit geval, anders dan in voormelde uitspraak van de Afdeling van 11 november 2016, onvoldoende concrete aanwijzingen naar voren heeft gebracht om een onderzoek naar het bestaan van een schijnrelatie te rechtvaardigen. Het lijkt er daarom op dat verweerder zwaar gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat zowel eiseres als referent van Afrikaanse afkomst zijn. Dit wekt dan ook de schijn van discriminatie. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder te lichtvaardig heeft besloten om over te gaan tot het horen van eiseres en referent. Meer zogenaamde neutrale, individuele indicatoren waren hiervoor op hun plaats geweest. Hierbij vraagt de rechtbank zich nog af of het woonachtig zijn in Amsterdam Zuid-Oost als een individuele of een algemene indicator moet worden gezien.

4. Nu de rechtbank van oordeel is dat verweerder niet had mogen overgaan tot het horen en dit wel heeft gedaan, ziet zij zich voor de vraag gesteld of de gehoren al dan niet bij de besluitvorming van verweerder hadden mogen worden betrokken. Het gebruik van de verklaringen uit de gehoren is slechts dan niet toegestaan, indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijke behandelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Het gaat derhalve om de vraag of de wijze waarop het gehoor heeft plaatsgevonden zodanig indruist tegen hetgeen van een behoorlijke handelende overheid mag worden verwacht. De rechtbank is van oordeel dat zich hier geen situatie voordoet waarin het gebruik van de verklaringen uit de gehoren ontoelaatbaar zou zijn. De rechtbank overweegt daartoe dat de inbreuk op de privacy van eiseres en referent, anders dan zij aanvoeren, gering is. Tijdens de gehoren heeft verweerder aan eiseres en referent slechts vragen gesteld over het bestaan van de relatie. Dit gehoor betrof onder meer vragen over de familie waaronder het aantal kinderen dat de gestelde partner heeft, de wijze waarop ze elkaar hebben ontmoet, de verhuizing naar het huis waar ze allebei woonachtig zijn en algemene vragen zoals de hobby’s, lichamelijke klachten, werk van de ander en de vraag of ze thuis samen televisie kijken. Naar het oordeel van de rechtbank wordt met deze (simpele) vragen geen grote inbreuk gemaakt op de privacy van eiseres en referent en hoeven zij, anders dan eiseres ter zitting heeft gesteld, hiermee niet diepgaand over hun privéleven dan wel de kwaliteit van hun relatie te verklaren. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat het slechts gaat om een aangekondigd gehoor waarbij eiseres en referent in vrijheid kunnen antwoorden. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het gebruik van de verklaringen uit de gehoren dan ook als bewijs toelaatbaar en heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank deze verklaringen bij de besluitvorming mogen betrekken.

5.1. Eiseres voert voorts aan dat de hoorzitting en de interpretatie van de verslagen van de hoorzitting in het bestreden besluit op een onzorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden en in strijd zijn met het Unierecht. Uit het verslag blijkt dat het gesprek op diverse plaatsen niet goed verloopt, dat eiseres en referent aangeven dingen niet te begrijpen en een slecht geheugen hebben. Van mensen die een relatie zijn aangegaan is het verder onredelijke om te verwachten dat zij over alles hetzelfde verklaren en hetzelfde herinneren. Verweerder had niet alleen naar de tegenstrijdigheden moeten kijken, maar ook de vele gelijkluidende verklaringen, de overgelegde getuigenverklaringen en de foto’s bij zijn oordeel moeten betrekken.

5.2. Alhoewel de rechtbank de stelling van eiseres ter zitting van 8 december 2016 dat iedereen een invulling geeft aan een relatie, volgt, is zij van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat tussen eiseres en referent geen sprake is van een duurzame en exclusieve relatie. Eiseres en referent hebben tijdens de hoorzitting op een aantal onderdelen weliswaar gelijkluidend verklaard, maar zij hebben ten aanzien van hun ontmoetingen uiteenlopende verklaringen afgelegd. Eiseres heeft op vragen ten aanzien van hun verdere ontmoetingen na de eerste ontmoeting op 31 december 2014 het volgende verklaard:

“Hebben jullie elkaar nog gezien of gesproken nadat jullie elkaar hadden gezien op de markt op 31 december 2014?

Nee, ik heb in de tussenliggende periode op geen enkele wijze contact met hem gehad.

Wanneer zag u hem weer na 31 december 2014?

Na 31 december 2014 hebben we vaak telefonisch met elkaar gesproken en daarna heeft hij mij regelmatig uitgenodigd bij hem thuis. In het begin heb ik dat steeds niet gedaan, maar na drie of vier maanden ben ik naar zijn huis gegaan en heb ik voor he gekookt.”

Referent heeft echter verklaard dat hij en eiseres elkaar eind januari of begin februari 2015 hebben ontmoet op de parkeerplaats van Albert Heijn en elkaar daar tien à vijftien minuten hebben gesproken. Daarna hebben zij regelmatig telefonisch contact met elkaar gehad en hebben ze elkaar nog zes à zeven keer ontmoet op dezelfde parkeerplaats van Albert Heijn. Referent heeft verklaard dat eiseres in maart 2015 voor het eerst in zijn woning is geweest en dat hij toen heeft gekookt, maar dat eiseres niet mee wilde eten.

5.3. De rechtbank is van oordeel dat van partners die beweren dat zij een duurzame en exclusieve relatie hebben, verwacht mag worden dat zij over hun eerste ontmoetingen, zoals het moment van deze ontmoetingen, gelijkluidend en eenduidig kunnen verklaren. Omdat eiseres en referent daarin niet zijn geslaagd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op grond van deze tegenstrijdigheden en het gebrek aan een plausibele verklaring daarvoor, terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres en referent geen deugdelijke bewezen duurzame relatie onderhouden, maar dat sprake is van een schijnrelatie. De omstandigheid dat eiseres en referent samen op foto’s staan, kan daaraan niet afdoen, omdat de foto’s niet aantonen dat eiseres en referent een exclusieve en duurzame relatie hebben. De overgelegde getuigenverklaringen maken evenmin aannemelijk dat tussen eiseres en referent sprake is van een duurzame en exclusieve relatie. De rechtbank volgt eiseres weliswaar in haar betoog dat verweerder niet kan verlangen dat in de getuigenverklaringen wordt ingegaan op de motieven van de relatie, maar uit de overgelegde verklaringen blijkt helemaal niet hoe de getuigen op de hoogte zijn gekomen van het bestaan van de relatie tussen eiseres en referent. Door de getuigen wordt slechts aangegeven dat eiseres en referent samenwonen dan wel dat sprake is van een relatie. Een verdere toelichting ontbreekt hoegenaamd.

5.4. De stelling van eiseres dat de hoorzitting op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, volgt de rechtbank niet. Op een gering aantal vragen hebben eiseres en referent weliswaar niet precies geantwoord op de gestelde vraag, maar niet gebleken is dat de hoorzitting niet goed verlopen is. Eiseres en referent hebben na afloop van de hoorzitting desgevraagd ook verklaard geen opmerkingen of klachten te hebben naar aanleiding van de hoorzitting en dat ze op de juiste wijze behandeld zijn door de commissie. Eiseres merkt nog op dat er veel vragen zijn gesteld, maar dat aan haar al is uitgelegd waarom dat zo is. Ook referent geeft aan dat hij de vragen erg vond meevallen. Verder is de rechtbank uit de vraagstelling ook niet gebleken dat de commissie vooringenomen is geweest. Gelet op het voorgaande kan dan ook niet gezegd worden dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. De beroepsgrond faalt.

6. Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.

Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening

7. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.

Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening

8. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,

in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 16/21934,

– verklaart het beroep ongegrond.

De voorzieningenrechter,

in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 16/21935,

– wijst het verzoek af.

 

Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Noot

1. Eiseres in deze zaak heeft de Ghanese nationaliteit en is in 2010 onrechtmatig Nederland binnengekomen. Begin 2016 heeft zij een aanvraag ingediend tot afgifte van een artikel 9-document, op grond van haar relatie met een Duits staatsburger (de referent in deze zaak) met wie zij samenwoont in Amsterdam. Op grond van een aantal indicatoren, waaronder het gegeven dat zowel eiseres als referent van West-Afrikaanse afkomst zijn, heeft de IND vervolgens besloten om te onderzoeken of de relatie tussen eiseres en referent een schijnrelatie was. In juni 2016 zijn eiseres en referent afzonderlijk gehoord, waarbij zij vragen hebben beantwoord over hun relatie en hun eerste ontmoeting. Op basis van de door hen afgelegde verklaringen heeft de IND geconcludeerd dat er inderdaad sprake was van een schijnrelatie en is de aanvraag afgewezen.

Eiseres voert in beroep aan dat er ten onrechte onderzoek is gedaan naar de echtheid van haar relatie met referent. Zij is van mening dat er onvoldoende indicatoren van misbruik aanwezig waren, en dat verweerder bovendien in strijd heeft gehandeld met het verbod van discriminatie van art. 14 jo. 8 EVRM door de West-Afrikaanse afkomst van haarzelf en van haar partner mee te tellen als indicator. Naast het beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag verzoekt eiseres om een voorlopige voorziening tegen haar uitzetting.

In deze uitspraak beslist de rechtbank op het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag, dat ongegrond wordt bevonden. De rechter treedt daarnaast op als voorzieningenrechter en wijst ook de voorlopige voorziening af.

2. Uit art. 35 Verblijfsrichtlijn volgt dat op die richtlijn gebaseerde verblijfsrechten kunnen worden ontzegd, beëindigd of ingetrokken in geval van rechtsmisbruik of fraude, waaronder een schijnhuwelijk. In 2009 heeft de Europese Commissie richtsnoeren vastgesteld met betrekking tot de omzetting en toepassing van de Verblijfsrichtlijn (2004/38).1 Deze richtsnoeren zijn niet bindend, maar vormen wel een leidraad voor de interpretatie van de Verblijfsrichtlijn (zie ABRvS 6 september 2011 nr. 201009139/1/V4, «JV» 2011/429, waarnaar de rechtbank ook verwijst in r.o. 3.1). Ten aanzien van schijnhuwelijken, waaronder ook schijnrelaties worden verstaan, bepalen de richtsnoeren dat de lidstaten individuele gevallen mogen onderzoeken indien er sprake is van een gegrond vermoeden van misbruik. Daarbij kan een vermoeden van misbruik worden gebaseerd op “eerdere analyses en ervaring die aantonen dat er een duidelijk verband bestaat tussen gevallen waar misbruik is bewezen en bepaalde kenmerken van deze gevallen” (richtsnoeren, par. 4.2). Systematische controles, waaronder controles van migranten met een bepaalde etnische afstamming, zijn echter niet toegestaan. De richtsnoeren noemen voorts een aantal indicatoren die op de aanwezigheid van een schijnrelatie of juist op het ontbreken daarvan kunnen duiden.

Met betrekking tot het Nederlandse beleid heeft de ABRvS verduidelijkt dat de in de richtsnoeren genoemde indicatoren niet limitatief zijn en dat het de staatssecretaris vrijstaat om andere omstandigheden in de beoordeling te betrekken (bijv. ABRvS 20 juli 2016 nr. 201505446/1/V2, r.o. 3.3). De Afdeling heeft daarnaast overwogen dat er geen sprake is van een systematische controle wanneer het onderzoek is gebaseerd op een combinatie van op de persoon van de vreemdeling toegespitste omstandigheden (ABRvS 11 november 2016, nr. 201602621/1/V3, r.o. 1.1). Omstandigheden waarvan de Afdeling in de bovengenoemde uitspraken heeft aanvaard dat zij als indicatoren van een schijnrelatie kunnen gelden zijn:

– Het gezinsleven is ontstaan nadat ten aanzien van de vreemdeling meerdere terugkeerbesluiten waren genomen.

– De vreemdeling heeft in het verleden tevergeefs getracht rechtmatig verblijf te verkrijgen.

– De vreemdeling verblijft onrechtmatig in Nederland.

– De vreemdeling en de referent zeggen elkaar in België te hebben ontmoet, maar zijn niet bekend bij de Belgische autoriteiten.

– De verklaring van de vreemdeling en de referent over de datum waarop zij zijn gaan samenwonen klopt niet met de gegevens uit de Basisregistratie Personen (BRP).

– Er is sprake van een significant leeftijdsverschil (13 jaar) tussen de vreemdeling en de referent.

3. Een aantal van de hiervoor genoemde omstandigheden (onrechtmatig verblijf, leeftijdsverschil en afwijking tussen de relatieverklaring en de BRP-gegevens) lag ook ten grondslag aan het besluit van de staatssecretaris om in de onderhavige zaak te onderzoeken of er tussen eiseres en referent sprake was van een schijnrelatie. Daarnaast was het besluit van de staatssecretaris gebaseerd op de omstandigheid dat zowel eiseres als referent afkomstig was uit West-Afrika (zij uit Ghana, hij uit Ivoorkust). Volgens de staatssecretaris kwamen er “steeds meer” signalen binnen van de vreemdelingenpolitie Amsterdam over misbruik van het EU-recht bij aanvragen van West-Afrikaanse derdelanders om verblijf bij Unieburgers die zelf ook uit West-Afrika afkomstig zijn. In een groot aantal van deze gevallen bleek er na een hoorzitting inderdaad sprake te zijn van een schijnrelatie, aldus de staatssecretaris.

Het gebruik van afkomst als indicator voor schijnrelaties is niet nieuw, zo blijkt uit het rapport Profileren en selecteren van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (zie ACVZ 8 november 2016). In dit rapport staat beschreven dat de IND in 2009 een pilot uitvoerde inzake het tegengaan van schijnhuwelijken, waarbij werd vastgesteld dat er een verband bestond tussen consulaire huwelijken die in die periode waren gesloten tussen Egyptische mannen en vrouwen uit Oost-Europese lidstaten en gevallen waarin er, na een gehoor, sprake bleek te zijn van een schijnhuwelijk.2 De aanwezigheid van een dergelijk huwelijk (een consulair huwelijk tussen een Egyptische man en een Oost-Europese vrouw) werd daarna gebruikt als indicator om over te gaan tot een onderzoek naar de echtheid van de relatie. Het gebruik van deze indicator werd in 2011 goedgekeurd door de Rechtbank Den Haag (zie Rb. Den Haag zp Haarlem 27 januari 2011, Awb nrs. 10/37306 en 10/37307, «JV» 2011/266). De rechtbank overwoog in deze uitspraak dat er geen sprake was geweest van systematisch onderzoek naar bepaalde groepen migranten, omdat de IND geen onderzoek had gedaan naar alle vreemdelingen met de Egyptische nationaliteit maar slechts naar die gevallen waarin de aanvraag gebaseerd was op een consulair huwelijk, gesloten op de Egyptische ambassade, met een vrouw uit een Oost-Europese lidstaat, waarna een aanvraag om toetsing aan het gemeenschapsrecht was ingediend. Gelet op het aangetoonde verband tussen dergelijke huwelijken en het bestaan van schijnrelaties achtte de rechtbank de aanwezigheid van verdere indicatoren voor misbruik niet nodig om een onderzoek naar de echtheid van de relatie te rechtvaardigen.

4. Vergeleken met de uitspraak uit 2011 lijkt de rechtbank in de hier geannoteerde uitspraak een strengere toets aan te leggen. Na een beoordeling van de overige indicatoren (waaronder het onrechtmatige verblijf van eiseres en het leeftijdsverschil tussen haar en referent) overweegt de rechtbank dat de staatssecretaris “onvoldoende concrete aanwijzingen naar voren heeft gebracht om een gegrond vermoeden van misbruik te rechtvaardigen”. “Het lijkt er daarom op”, aldus de rechtbank, “dat verweerder zwaar gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat zowel eiseres als referent van Afrikaanse afkomst zijn. Dit wekt dan ook de schijn van discriminatie” (r.o. 3.5).

Ik begrijp hieruit dat volgens de rechtbank de Afrikaanse afkomst van eiseres en referent in ieder geval niet het enige of doorslaggevende criterium had mogen zijn om over te gaan tot een onderzoek naar de echtheid van de relatie. De rechtbank lijkt echter niet te zeggen dat afkomst in het geheel geen rol mag spelen bij de beoordeling of een vermoeden van misbruik bestaat. Het is onduidelijk of de afkomst van eiseres en referent, bijvoorbeeld in combinatie met het gegeven van een consulair huwelijk of overige kenmerken, wel een toelaatbare indicator had kunnen zijn. Uit de uitspraak blijkt verder niet helder in hoeverre de staatssecretaris moet aantonen dat uit onderzoek is gebleken dat het afkomstig zijn uit een bepaald land of gebied, al dan niet in combinatie met andere criteria, duidelijk verband houdt met de mogelijkheid van een schijnhuwelijk. In deze zaak was, volgens de staatssecretaris, sprake van “steeds meer signalen” van de vreemdelingenpolitie omtrent derdelanders van West-Afrikaanse afkomst, waarna in “een groot aantal van deze gevallen” er sprake bleek te zijn van een schijnrelatie. Of hiermee sprake is van “eerdere analyses en ervaringen die aantonen dat er een duidelijk verband bestaat tussen bepaalde kenmerken en gevallen waar misbruik is bewezen”, is door de rechtbank niet beoordeeld. Daarmee blijft ook onduidelijk of door het aantonen van een dergelijk verband de schijn van discriminatie zou zijn weggenomen. De rechtbank laat ten slotte in het midden of het bestaan van een “schijn van discriminatie” betekent dat het discriminatieverbod, dat is vastgelegd in onder meer art. 1 Grondwet en art. 14 EVRM, is geschonden.

5. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris “te lichtvaardig” heeft besloten om eiseres en referent te horen, maar oordeelt desalniettemin dat de gehoren wel bij de besluitvorming over de aanvraag mochten worden betrokken, omdat de wijze waarop zij hebben plaatsgevonden niet “zodanig indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht” (r.o. 4). Anders dan de rechtbank denk ik dat de door de staatssecretaris aangevoerde indicatoren, gelet op de bestaande Afdelingsjurisprudentie, voldoende waren geweest om een nader onderzoek naar de relatie tussen eiseres en referent te rechtvaardigen. In dit verband valt vooral op dat de rechtbank het leeftijdsverschil tussen eiseres en referent niet als een onderscheidend kenmerk heeft aangemerkt, terwijl dit volgens de Afdeling wel een indicator van misbruik kan zijn.

Nu de rechtbank echter van oordeel is dat de gehoren niet hadden mogen plaatsvinden, is het opmerkelijk dat zij dit gegeven niet meeweegt bij de beslissing of de verklaringen uit de gehoren mochten worden gebruikt. Daarvoor is kennelijk slechts bepalend dat de gehoren zelf niet op onbehoorlijke wijze plaats hebben gevonden. In de eerdergenoemde richtsnoeren van de Europese Commissie, die de rechtbank ook aanhoudt (zie r.o. 3.1), staat echter dat de lidstaten in individuele gevallen kunnen onderzoeken of er sprake is van een schijnrelatie “wanneer er een gegrond vermoeden van misbruik bestaat”. Mij lijkt dan dat bij het ontbreken van een dergelijk gegrond vermoeden verder onderzoek achterwege zou moeten blijven.

dr. K.M. de Vries, Universitair docent staats- en bestuursrecht, Vrije Universiteit Amsterdam

Voetnoten

1
COM 2009(313) def.
2
Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken, Profileren en selecteren. Advies over het gebruik van profilering in de uitvoering van het vreemdelingenbeleid, Den Haag: ACVZ november 2016, p. 66-67.
Instantie Rechtbank Den Haag zp Amsterdam
Datum uitspraak20-04-2017
PublicatieJV 2017/171 (Sdu Jurisprudentie Vreemdelingenrecht), aflevering 10, 2017
Annotator
  • dr. K.M. de Vries
ECLIECLI:NL:RBDHA:2017:5849
ZaaknummerAWB 16/21934 en 16/21935
Overige publicaties
  • ECLI:NL:RBDHA:2017:5849
RechtsgebiedMigratierecht
Rechters
  • mr. Van den Bergh
Partijen De vreemdeling, van Ghanese nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde: mr. J. van Koesveld,
tegen
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.P. de Boo.
Regelgeving
  • Richtlijn 2004/38/EG
  • Vw 2000 - 9