Naar de inhoud

Ouderlijk vruchtgenot, tijd voor herziening?

Inleiding

De regeling van het ouderlijk vruchtgenot bestaat vanaf de invoering van het Burgerlijk Wetboek in 1838. Sindsdien is deze enkele keren gewijzigd, voor het laatst in 1995. In deze bijdrage wil ik het fenomeen ouderlijk vruchtgenot onder de loep nemen. Ik ga hierbij onder andere in op de geschiedenis, de aard en omvang, de kring van rechthebbenden en de mogelijke rechtvaardigingsgronden. Tot slot zal ik suggesties doen voor een wetswijziging.

De regeling van het ouderlijk vruchtgenot is hoofdzakelijk opgenomen in art. 1:253l BW. Het recht is bestemd voor elke ouder die het ouderlijk gezag uitoefent over zijn kind, maar komt ook toe aan de niet-ouder die tezamen met een ouder het gezag uitoefent over de minderjarige (art. 1:253sa lid 2 en 1:253v lid 1 BW).

De regeling van art. 1:253l BW bestaat uit twee onderdelen, te weten:

  1. het vruchtgenot van het vermogen van de minderjarige ten behoeve van bovengemelde personen, hierna te noemen: het eigenlijke ouderlijk vruchtgenot.

  2. de verplichting van de minderjarige om, indien hij bij de ouder(s) inwoont en anders dan incidenteel arbeid verricht, naar draagkracht bij te dragen in de kosten van de huishouding van het gezin. Geen vruchtgenot dus, maar een bijdrageplicht ten laste van de minderjarige, hierna te noemen: de kostgeldregeling.

Deze onderdelen tezamen worden mijns inziens ten onrechte “regeling van het ouderlijk vruchtgenot” genoemd. Beide onderdelen zijn zo verschillend van aard dat ze niet samen in één wetsartikel thuishoren. Het recht van de ouder dat voortvloeit uit de kostgeldregeling is wezenlijk anders dan het eigenlijke…