Naar de inhoud

Schuld en boete

Bij het opleggen van een fiscale vergrijpboete in de inkomstenbelasting is sprake van strafvervolging in de zin van art. 6 EVRM. En op grond van het bepaalde in art. 6, lid 2, EVRM wordt eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. En dat impliceert weer – hoewel het er niet met zoveel woorden staat – dat voor straf, schuld is vereist.

Het opleggen van een vergrijpboete in de inkomstenbelasting is echter niet zozeer gekoppeld aan de persoon van de pleger van het vergrijp als wel aan de persoon aan wie in verband met het vergrijp een belastingaanslag wordt opgelegd (art 67d en e, AWR). Een fiscale vergrijpboete wordt alleen opgelegd indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. En, vervolgt art. 67e AWR: daarvoor kan de inspecteur hem, gelijktijdig met het opleggen van de navorderingsaanslag, een boete opleggen. De Wet gaat er dus van uit dat de persoon die het vergrijp heeft gepleegd, ook de persoon is aan wie de aanslag wordt opgelegd. In deze opinie zal ik beargumenteren waarom dat onzin is.

Historisch perspectief

De hiervoor aangehaalde bepaling over vergrijpboeten bij navorderingsaanslagen in de aanslagbelastingen, is in de AWR ingevoerd op 1 januari 1998. Op dat moment is nagenoeg het hele systeem van de boeteoplegging op de schop gegaan, onder invloed van art. 6 EVRM en de jurisprudentie daarover. Ik zal hier geen opsomming geven van wat die ingrijpende wijziging inhield; …