Naar de inhoud

Sign. - Bodemverhuur

De rechtbank heeft ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen de uit de pandakte (en art. 3:237 lid 3 BW) voortvloeiende verplichting van failliet om de stil verpande zaken op verzoek van de bank in de feitelijke macht van de bank te brengen enerzijds en de wijze waarop die feitelijke bezitsverschaffing is gerealiseerd (door middel van een verhuur van de ruimte waarop en waarin deze zaken zich bevonden) anderzijds. Daarbij heeft de rechtbank miskend dat de omzetting van de verpande zaken in een vuistpand een feitelijke handeling betreft die buiten de reikwijdte van art. 42 Fw valt en een vernietiging van de overeenkomst van verhuur niet tot het ongedaan maken van die feitelijke handeling kan leiden. De stelling dat de bodem van failliet was gebleven en dat de bank zich dientengevolge niet op haar vuistpandrecht kon beroepen, is ongegrond. De bedrijfshal waarin de verpande zaken zich bevonden is door de bank gehuurd en alleen de bank beschikte over een sleutel van die ruimte. Daarmee had de bank exclusief toegang tot die ruimte. Dat de bedrijfshal moest worden bereikt door een algemene toegangspoort, waarvan de curator en de bestuurder van failliet een sleutel hadden, zodat zij het de bank feitelijk onmogelijk konden maken om bij de bedrijfshal te komen, doet er niet aan af dat de bedrijfshal zelf alleen voor de bank toegankelijk was. Dat failliet volgens het handelsregister nog op het bedrijfsadres was ingeschreven en dat niet alle kenmerken van failliet van de hallen waren verwijderd, doet aan de feitelijke situatie niet af. Subsidiair vordert de curator vergoeding van de schade die de boedel zou hebben geleden ten gevolge van een volgens de curator aan de…