Naar de inhoud

Sign. - HvJ EU 18 november 2010, NJ 2011, 67, m.nt. M.R. Mok

In Oostenrijk hebben mannelijke werknemers recht hebben op ouderdomspensioen bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, terwijl dit voor vrouwen reeds het geval is bij het bereiken van de 60-jarige leeftijd. De cao lsquoDienstreglement B voor artsen en tandartsen in dienst van socialezekerheidsorganen in Oostenrijk' verschaft artsen een vergaande ontslagbescherming. Deze ontslagbescherming vervalt echter wanneer zij het recht op een ouderdomspensioen hebben verworven. Het Oberste Gerichtshof heeft het hof gevraagd in hoeverre richtlijn 76/207/EEG zich tegen deze cao-regeling verzet.
Het hof oordeelt dat uit de samenhang van de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd en de cao-regeling volgt, dat vrouwelijke werknemers kunnen worden ontslagen wanneer zij de leeftijd van 60 jaar hebben bereikt, terwijl mannelijke werknemers pas kunnen worden ontslagen wanneer zij de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt. Het in de cao gehanteerde criterium is aldus onlosmakelijk verbonden met het geslacht van de werknemers, waardoor er sprake is van een direct op geslacht gegrond verschil in behandeling. De omstandigheid dat vrouwelijke werknemers tussen 60 en 65 jaar krachtens het wettelijke ouderdomspensioen socialezekerheidsdekking genieten, is niet van dien aard dat zij de situatie van die werknemers een specifiek karakter verleent ten opzichte van de situatie van mannelijke werknemers in dezelfde leeftijdstranche, die niet een dergelijke socialezekerheidsdekking genieten. De conclusie is dus dat het Oostenrijkse stelsel een directe discriminatie naar geslacht vormt, die op grond van richtlijn 76/207/EEG verboden is.