Naar de inhoud

Sign. - Piramidespel

Strijd met de wet of de goede zeden. Het hof heeft geoordeeld dat het enkele feit dat de overeengekomen rentevergoedingen als buitensporig moeten worden aangemerkt en dat die rentevergoedingen in een wanverhouding staan tot de door Y te verrichten prestaties – zo al juist – nog niet meebrengt dat daarmee de tussen X en Y gesloten overeenkomsten en de uit hoofde daarvan door X aan Y verrichte betalingen, in strijd met de goede zeden zijn. Het hof heeft ook onderzocht of sprake is van bijkomende omstandigheden die de rechtshandelingen niettemin een onzedelijke strekking geven en heeft daartoe de omstandigheden meegewogen die volgens de curator tot dat oordeel bijdragen, zoals het bestaan van een aan de zijde van X bestaande dwangpositie. in dat verband heeft het hof terecht van belang geacht of Y zich hiervan bewust is geweest of had moeten zijn. Hetzelfde geldt ten aanzien van de stelling dat de rechtshandelingen een onlosmakelijk deel uitmaakten van de oplichtingspraktijken van X en dat Y profiteerde van die oplichting. Deze omstandigheden kunnen de rechtshandelingen alleen een ongeoorloofd karakter geven als Y zich bewust was of had moeten zijn van de onzedelijke bedoelingen van X. Dit is naar het oordeel van het hof niet het geval geweest en dat oordeel houdt stand. Ongerechtvaardigde verrijking. De vordering van de curator uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking is gelet op het stelsel van de faillissementswet niet toewijsbaar. De betalingen aan verweerster betroffen immers telkens betalingen door failliet uit hoofde van de voldoening van een opeisbare schuld als bedoeld in art. 47 fw. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 16 juni 2000 («JOR» 2000/201 (Van Dooren q.q./ ABN Amro…